HOME
AUTEURS

© Copyright 2017

Ed Schilders &

Stichting Cultureel Brabant

1. Het boek
2. De schrijver
3. De werkelijkheid
4. De traditie
5. Volkstaal
6. Besluit
Dankwoord
 

 

Peerke, een verhaal uit het Brabantse volksleven

Een vergeten Brabantse roman van Niek van den Brink

Ed Schilders

 

Of dit soms iets voor mij is. De mevrouw van het ‘Boekenschop’ heeft het voor me apart gehouden: Peerke, een verhaal uit het Brabantse volksleven. De auteur heet Niek van den Brink, van wie ik nooit eerder heb gehoord. Er staat geen jaartal in maar dat bleek later 1941 te zijn, en de uitgever is geen onbekende: Scheltens & Giltay uit Amsterdam. Bovendien staan er aardige portrettekeningen in van de personages, en het verhaal begint tegen sluitingstijd ‘in de kroeg bij Ariaan Rijntjes’,  waar vier mannen zitten te rikken. Dat lijkt me wel wat voor mij. Dat gaan we lezen.

 

Dagblad van Noord-Brabant – 29-11-1941. Advertentie van de Bredase boekhandel Dorsman.

 

 

1 Het boek

 

 

 

— Weten ze da gij het gedaan hebt?...

— Misschien wel en misschien ook nie, zee de

Tuffert.

 

 

De Tuffert

Een bijzonder detail uit Van den Brinks Peerke, is dat kroegbaas Ariaan Rijntjes een van de zeer weinigen is die bij zijn echte naam wordt genoemd. Bijna alle andere personages, en dat zijn er veel, figureren uitsluitend met de bijnaam waaronder ze in hun dorp bekendstaan. Een dorp dat ook al niet met name genoemd wordt maar dat een berucht Brabants smokkelnest is in de grensstreek bezuiden Breda. In de loop van het verhaal ontmoeten we onder anderen Schele Hein, de Koffie, den Braai,  d’n Hanenplukker, Januske van 't Zout Betje, het Zwart Betje, en Keeske de Pruuver. Van den Brink maakt ook graag gebruik van de gewoonte om kindsnamen te verbinden met die van een ouder. De Geitekop heeft een zoon, en die heet dus Merijn van de Geitekop. De zoon van de Pral is Ariaan van Pralle. We ontmoeten Drieske van Tinusse, Keeske van Diene, Geertje van Jantje Staak, en in de derde generatie: Nel van Merie van Gonnekes.

Van de hoofdpersoon – Peerke, van kind tot volwassene – vernemen we pas halverwege het boek  de werkelijke achternaam. Daarvóór heet hij Peerke van de Tuffert. Waarom zijn vader ‘de Tuffert’ wordt genoemd, vernemen we nergens, maar het lijkt aannemelijk dat zijn bijnaam verwijst naar de gewelddadige manier waarop hij zijn beroep van smokkelaar uitoefende. Jac. Van Ginneken s.j. definieert ‘tuffert’ als ‘gewestelijke uitdrukking voor geweer.’ (Handboek der Nederlandsche taal, Deel II. De sociologische structuur onzer taal; Malmberg, Nijmegen 1914.) A.G. J. Hermans preciseert: ‘scheldnaam voor een slecht schietend of in slechten toestand verkeerend geweer.’ (Het eerste Nederlandsche jagerswoordenboek, Schiedam 1947.)

De criminele levenswandel van vader Tuffert bepaalt de ontwikkeling van Peerke, een wat timide jongen die zich ondanks alles zal ontworstelen aan zijn milieu en komaf.

 

 

 

Ze had d'r huiske gedweild en geboend, dat het blonk.

En spiering gebakken omdat de Tuffert die geren lustte.

Zo stillekes hoopte ze nog, dat ie wa veranderd zou zijn in die zeuven jaar,

 maar ze geloofde het nie.

 

 

 

De heks

Als de veldwachter in de kroeg van Ariaan Rijntjes komt om te zeggen dat het ‘hoogste tijd’ is, brengt hij de kaartspelers ook het laatste nieuws. Er is vanavond een commies doodgeschoten, en de Tuffert is de dader. Dat zal de Tuffert uiteindelijk op zeven jaar cel komen te staan, jaren waarin Peerke in armoede opgroeit bij zijn moeder.

Peerke’s moeder staat bekend als Mieke van de Tuffert, maar ze heeft nóg een bijnaam. De dorpelingen verdenken haar van hekserij. Als een van de jongens op school tegen Peerke zegt dat zijn moeder een heks is, vraagt Peerke haar of dat waar is. Het is de ontroerendste scène uit het boek.

— Stil mèr moeder, nou geloof ik ze nie meer.

Peerke neemt wraak door de treiteraar een steen tegen het hoofd te gooien. De schoolmeester – bijgenaamde de Witte schimmel –  heeft met Peerke te doen:

Op het lest boog de Witte Schimmel zijn eigen diep neer.

— Waarom deede gij da, Peer? zeet ie stillekens aan zijn oor.

— Omdat ie gezeed had dat ons moeder een toverheks was mister, en da's nie waar.

De jongen overlijdt, en Peerke krijgt vier jaar tuchthuisstraf.

 

 

 

— Wat is er aan 't handje, Jaaj?

Janus boog zijn eigen naar voren. Hij stak zijne

kop tussen de anderen in en hij keek mee schouwe

ogen naar het sleutelgat.

— Ne kemmies kapot geschoten vanavond...

 

 

 

De Gek

‘Een verhaal uit het Brabantse volksleven’, zegt de ondertitel, maar daar had best ‘verhalen’ mogen staan. Met de Tuffert in het gevang en Peerke in het tuchthuis presenteert Van den Brink een scala aan dorpsgenoten en hun wederwaardigheden. Er zijn hoofdstukken over de kermis, de rituelen in de week voorafgaand aan Pasen, het lokale harmoniegezelschap, de Sinterklaasviering,  en de oprichting van een toneelclub.

In zulke hoofdstukken komen we tradities tegen die tegenwoordig (2017) nog slechts bekend zij bij oudere generaties. Bijvoorbeeld als de pastoor het stervende Zout Betje gaat bedienen:

Nou, ge weet, het Zout Betje is al ’n paar weken ziek hé. Vandaag kreeg ze ’t zo benauwd, dat de pestoor heur moest gaan bedienen. Ik loop net de Markt op of daar komt hij uit de kerk mee twee misdienaars, den ene ’n bel, den andere ne lantèren in zijn handen… Meneer pestoor had ’n wit kraagske om, dus dan wete gullie ’t wel. As ge nou ’n bietje ne Christene mens zijt, en Onze Lieven Heer komt veurbij, dan gade op oe knieën zitten met de klak in oe handen niewaar?

Sommige hoofdstukken zijn louter couleur locale of anekdotisch, in andere worden personen geïntroduceerd die in het leven van Peerke een rol gaan spelen.

Een extra verhaallijn is die van de Gek, een man die met zijn vrouw Mie teruggetrokken leeft, maar die zeer goed oude verhalen kan vertellen:

Hij kon vertellen, dat oe het zweet uitbrak, dat oe haren stijlrecht overend gingen staan. Mee bange gezichten zaten de mannen te kijken, en toch wisten ze heel goed, dat 't allemaal gelogen was. (…) Iederen avond zat er een man of tien, twaalf. En liegen da ze deden.

Op zekere dag verdwijnt Mie echter spoorloos. ‘Er is veul praat van gekommen in 't durp.’ Pas in een van de laatste hoofdstukken wordt dit raadsel opgelost. Dan heeft de Gek zich al verhangen in het bos. Drieske van Tinusse heeft hem gevonden. Mie is vermoord door Den Dekker, een smokkelaar die eerder al het huis van schoolmeester Drimmel in brand heeft gestoken. Drimmel is een van die weinige ‘echte’ namen die Van den Brink gebruikt, maar Drimmels leerlingen noemen hem de Witte Schimmel.

De belangrijkste wending in het verhaal is de komst van den Hoed, een Amsterdammer die in het dorp een bestuurlijke functie (opzichter voor de werkverschaffing) komt bekleden. Tegen de verwachting in, en hoewel den Hoed uitsluitend frisdrank drinkt, maakt hij zich toch populair in het dorp.

Den Hoed bestelde limonade. De mannen grinnikten daar zachtjes om, maar aan Ariaan Rijntjes was niks te zien. — Eén limonade, zeet ie.

 

 

 

Toevallig lag daar net de hand van juffrouw Hoed.

Wie kan daar wat aan doen..?

Peer kleurde effekes toen hij opkeek,

het mèske trok gauw d'r hand terug,

ze sloeg zedig de ogen neer.

— Pardon, zee Peer netjes.

 

 

Juffrouw Hoed

Na zeven jaar gevangenis hervat de Tuffert zijn smokkelpraktijk. Op een van zijn tochten wordt hij doodgeschoten, en omdat hij het laatste sacrament niet wil ontvangen, het Heilig Oliesel, wordt hij begraven in ongewijde aarde.

Met Peerke loopt het een stuk beter af. Na de lagere school stuurt de Witte Schimmel hem op sollicitatie bij de Hero in Breda, aan de Teteringse Dijk. Peerke ontplooit zich tot een vakkundig technicus, en maakt carrière. Dat stelt hem in staat ‘boven zijn stand’ te trouwen. In het slot van het boek kondigt meneer pastoor tijdens de hoogmis vanaf de preekstoel in eerste roep het voorgenomen huwelijk af van Petrus Soeters en Cornelia, Dorothea, Catharina Hermes. Corrie Hermes, ook wel Corrie van den Hoed genoemd. ‘Hij durft me wat aan, wor, fluisterde Jaantje van de Geitekop…’

De Hero-fabriek in Breda… Peerke kan er makkelijk op de fiets naar toe, en dat is de enige aanwijzing in het boek die bevestigt wat we al vermoedden. Want als we het over de hoogtijdagen van de Brabantse smokkelarij hebben, dan komen we al snel in St. Willebrord terecht, ook wel bekend als ’t Heike (’t Aaike in het plaatselijk dialect). Dat Van den Brink het kerkdorp tussen Etten-Leur en Rucphen niet met name noemt, kan te maken hebben met consideratie voor deszelfs inwoners, maar het lijkt me waarschijnlijk dat de lezers indertijd ook zonder naamsvermelding maar al te goed wisten waar een en ander zich afspeelde. Ik maak dat op uit de schaarse besprekingen die het boek in de pers gekregen heeft. In Het Vaderland van 30 september 1942 schrijft de recensent: ‘Men behoeft geen kenner van streekromans te zijn om te weten, dat we in Brabant zijn, dat wel eens “het donkere Zuiden” wordt genoemd.’

 

 

 

Den Braai kon goed vertellen, het was ook het

enigste, wat ze van 'm horen wilden. Voor alle

andere dingen vond iedereen 'm te lomp.

 

 

 

Natuurvolk

In het Vlaamse tijdschrift Boekengids meende Cyr. van Duyse dat Van den Brinks karakterisering van de bevolking in het boek geen goed beeld gaf van de werkelijkheid:

Wie enigszins bekend is in Brabant zal gemakkelijk raden in welk dorpje het verhaal zich afspeelt. Dit dorpje schijnt geheel van smokkelen en stropen te bestaan. Dit is gelukkig niet waar en typen als den Dekker zijn er zeldzaam. (…) Óns Brabantse volk is reeds zoo dikwijls verkeerd verstaan, dat het niet goed is deze misvatting nog te versterken. Ook het volk van dit dorp is beter dan het hier beschreven wordt. Het is een natuurvolk, het is kinderlijk, het is licht ontvlambaar maar niet alleen in het kwade. (…) Daarom is het jammer van dit boek dat overigens soms geen onverdienstelijke schetsen geeft, en niet kwaad bedoeld is. (Cyr. van Duyse, Boekengids, jaargang 1942.)

Van Duyse’s grootste bezwaar:

Al geeft schrijver van het uiterlijke dorpsleven een soms fris beeld, het innerlijke geeft hij niet…

In het Algemeen Handelsblad van 14 maart 1942 trok Maurits Uyldert juist de tegenovergestelde conclusie:

Vooral het ruwe leven der grensbewoners wordt onder de aandacht van den lezer gebracht en dit leven, vol wreedheid, bijgeloof en wraakzucht, is niet zonder talent, gevoelig en vaak met humor, uitgebeeld.

Ook wreedheid, bijgeloof en wraakzucht behoren tot het innerlijk leven.

 

 

 

— Heeft U haring in tomatensaus?

— Neie, wel zuren herring mee juin, prebeerde

Martientje met ''n spijtig gezicht.

 

 

Papoea’s

Daarmee zijn alle recensies genoemd die Peerke ten deel vielen op één na, en wel die van W. van Eyck uit het katholieke dagblad De Tijd van 4 december 1941. Die is, hoewel uiterst negatief, te aardig om niet integraal over te nemen. Ook Van Eyck voelt zich gekwetst in zijn Brabantse eer…

PEERKE door Mak [sic] van den Brink. Uitg.; Schiltens [sic] en Giltay,  Am­sterdam.

Peerke is, blijkens den ondertitel, een verhaal uit het Brabantsche volksleven. Er komen in dit boek dan ook vier gewone moorden voor, één doodelijk ongeluk bij ’n gevecht tusschen smokkelaars en kommiezen, één lustmoord, één zelfmoord, één lijkenschennis, één brandstichting en één tooneelmoord. Nietwaar, zoo is het Bra­bantsche volksleven; alle wilden, zooals Braban­ders, Dajaks en Papoea's leven zoo.  Wij, Bra­banders, zijn tenminste gewend elkaar gemid­deld eens per jaar te lustmoorden. Daarenboven gelooven we nog aan heksen, ook de groote menschen, en een Amsterdamsch opzichter van de werkverschaffing moet ons komen leeren, dat er geen heksen bestaan. Er staan in het boek een paar aardige bladzijden, maar voor het grootste deel komt het in stijl en karakter niet boven de hoogte van een jongensboek uit en dan nog een slecht jongensboek. Verder verdedigt het op een slechte manier de stad tegenover het dorp en het platteland. Op zijn Brabantsch ge­zegd: Het is een vod van een boek en “dan is ’t  gelèèk geprizzen”. (‘Geprizzen’ betekent ‘geprezen’; met andere woorden: een vod, en meer valt er niet aan het boek te prijzen’.)

 

 

 

Ineens zee de Pral:

— Hedde gij ook gehoord Janus, da ze den

Dekker achter zijn reet zitten?

 

 

2 De schrijver

 

Van Oostetten

Wie was Niek van den Brink? Zijn naam komt in geen enkel werk over de Brabantse letterkunde voor. Gelukkig kan iemand die gepubliceerd heeft zich nooit helemaal verschuilen. Ik vroeg me wel even af of de auteur zichzelf ook een bijnaam had gegeven, een literaire schuilnaam. Soms leek het boek in zijn opzet enigszins op de roman Blaast de ketels af van Hans van Uden, een Goirlenaar met veel pseudoniemen, die ook een panorama schetst van het volksleven in zijn woonplaats in het begin van de twintigste eeuw.

Niek van den Brink bleek  echter wel degelijk zijn echte naam te hebben gebruikt. In de online bibliotheekcatalogus WorldCat zag ik dat hij na Peerke niet veel meer gepubliceerd heeft. In 1960 lijkt hij daadwerkelijk een pseudoniem te hebben gebruikt. Als N. D. van Oostetten publiceert hij dan Drie miljoen was mij teveel, een roman over het leven van fabrieksarbeiders in de jaren ’30.  Mogelijk is ‘Oostetten’ een knipoog waarmee Breda bedoeld wordt, dat immers ten oosten van Etten-Leur ligt.

Maar als Van den Brink zich al heeft willen schuilhouden als prozaschrijver, dan heeft hij één foutje gemaakt. Op 4 november 1942 schreef hij een humoristische ingezonden brief over de rantsoenering van tabak aan het Dagblad van Noord Brabant waarbij hij ook zijn adres opgaf: ‘Niek van den Brink, Tilburgscheweg 89, Breda’. Op basis van dit vrij onbeduidende feitje konden de schrijver en zijn gezin feitelijk in beeld worden gebracht.

 

 

 

De Geitekop werkte op 't steenfabriek en hij

verdiende daar nen aardige cent.

Maar van loonzakskes moest ie nie veul hebben.

Daar staat altijd zo op de kop af, wa ne mens verdient.

 

 

 

Tilburgscheweg F61

‘De Navorser’ is een internetgroep, waarvan de leden elkaar te hulp kunnen roepen om vragen te beantwoorden. Mijn vraag aan de groepsleden om meer informatie over de Niek van den Brink die in 1942 die ene ingezonden brief publiceerde, werd door navorser Frank van Lamoen beantwoord met een vrijwel complete genealogie van het gezin. De volgende gegevens zijn volledig zijn verdienste.

Niek van den Brink werd op 22 september 1913 in Oosterhout geboren als Nicolaas Dirk Hendrik, kind van fabrieksopzichter Hendrik van den Brink (Rhenen 1882 – Oosterhout 1964) en Antoinetta Anna Maria Broeders (Oosterhout 17 september 1889 – 24 januari 1935). Niek was het tweede van hun zeven kinderen.

Hij trouwt op 12 april 1939 in Oosterhout met Petronella Emerantiana Antonia van Tiel (Bakel en Milheeze 4 mei 1915 - Renkum 14 november 2000). Een week later wordt het echtpaar ingeschreven in het huidige Bredase stadsdeel Teteringen. In 1940 is Niek afdelingschef bij Hero Conserven. Zijn adres is dan Tilburgscheweg F61 (in 1942 door een maatregel van de bezetter omgenummerd tot 89).

Op 20 april 1940 verschijnt in de Nieuwe Tilburgsche Courant de geboorte-advertentie  van dochter Antoinetta van den Brink, en in de oorlogsjaren 1943 en 1944 worden in Breda en Oosterhout twee zonen geboren, van wie ik alleen de naam van de jongste heb kunnen achterhalen: Adrianus Henricus Michael (Dagblad van Noord Brabant, 17 februari 1943).

Na de oorlog verhuizen Niek en Petronella naar Zoetermeer, waar in 1949 het vierde kind wordt geboren, Catharina Johanna Casimira (Leidse Courant,  7 maart 1949).

Ook in Zoetermeer was Niek van den Brink werkzaam in de levensmiddelenindustrie en wel bij Nutricia. In het weekblad Voeding en techniek (1968) staat een artikel, ‘Nitraat en nitriet in spinazie’, van de hand van N. D. H. van de [sic] Brink, D. R. A. Coster, en H. Drost-de Wijs.

Niek van den Brink is overleden op 13 april 1994 (Leidsch Dagblad, ‘Burgerlijke stand’ 28 april).

 

Niek van den Brink

Op de vraag wat voor persoonlijkheid Van den Brink was, kan ik een schetsmatig maar toch wel typerend beeld als antwoord geven.  Voor gegevens daarover volgde ik twee sporen: familieleden benaderen, en een op goed geluk verzonden e-mail naar Nutricia. Gabriël van den Brink, filosoof, schrijver, oud-hoogleraar aan Tilburg University, is de  zoon van Nieks broer Rien en Beatrijs Vandepoel. Hij vertelde me over de indrukken die hij als Brabantse jongen opdeed tijdens zomervakanties bij zijn oom en tante in Zoetermeer. Hij omschreef het gezin Van den Brink als behorend tot de ‘gegoede middenklasse’ met kinderen die een middelbareschoolopleiding hadden genoten. Een voorbeeld ook van burgerlijk cultureel bewustzijn: ‘Op de piano werd vooral Duitse romantische pianomuziek gespeeld.’ Dat Niek zich met toneel zou hebben beziggehouden, als toneelspeler en -regisseur (Leidse Courant, 25 januari 1947, 7 september 1948,  en later) past volgens Gabriël van den Brink heel goed in dat plaatje. (En ook bij het hoofdstuk in Peerke over de oprichting van een toneelclub en de hilarisch verlopende première.) Gabriël van den Brink herinnert zich het voorkomen van zijn oom als ‘vrij streng, met een strenge bril en achterovergekamd haar, altijd in een donkerblauw pak.’ Terugkijkend doet dat beeld hem denken aan de Amerikaanse politicus Robert McNamara: strak achterover gekamd haar, een strenge bril. ‘Hij [Niek] was het type van de Amerikaanse manager zoals die na de oorlog in Nederland opkwam. Doortastend, besluitvaardig. Zo gedroeg hij zich ook.’ Het familieverhaal dat Niek bij Nutricia betrokken was bij de productie van Olvarit babyvoeding zou best wel eens waar kunnen zijn: ‘Hij was altijd wel iets aan het uitvinden.’

Nutricia

Dat deze herinnering van Gabriël van den Brink zeer nauwkeurig was, kon ik een maand later vaststellen toen Harry van der Burgt me opbelde naar aanleiding van mijn ‘mail op goed geluk’ aan Nutricia. Van der Burgt is lid van de Museumcommissie van Nutricia, en was er blijkbaar eens goed voor gaan zitten. De vier foto’s die hij me stuurde, laten inderdaad het door Gabriël van den Brink geschetste voorkomen zien.

 

 

Links Niek van den Brink. Collectie Nutricia.

 

 

Midden Niek van den Brink. Collectie Nutricia.

 

Van der Burgt kon bevestigen dat Niek van den Brink vanuit Breda (Hero) naar Zoetermeer (Nutricia) kwam om leiding te geven aan een nieuw te starten productietak: Olvarit. Hij trad op 1 januari 1946 in dienst, het jaar waarin de eerste Olvarit-producten in de winkels verschenen. Zijn functie: bedrijfsleider van de nieuwe Olvarit-fabriek. Later klom Van den Brink op  tot ‘Algemeen bedrijfsleider’, een functie direct onder de directie van Nutricia.

Een scherp doorkijkje naar de dingen waarmee Niek van den Brink zich zoal bezighield buiten werktijd, werd vastgelegd in het personeelsblad Nutricia Nieuws. De redactie van het personeelsblad had zich voorgenomen portretten te schetsen van personeelsleden met bijzondere hobby’s. ‘Voor de eerste aflevering van deze rubriek hebben wij de vraag voorgelegd aan de heer Van den Brink. En dit is geen toevalligheid want voorzover ons bekend is, is er niemand bij Nutricia die zoveel hobby-hooi op zijn vork neemt als hij. (Nutricia Nieuws, jaargang 1, nummer 2)

En inderdaad. Van den Brink lijkt moeilijk te overtreffen als hobbyist. Achtereenvolgens wordt in het artikel gewag gemaakt van:

- Toneelregisseur bij soms vijf gezelschappen tegelijkertijd.

- Pianist van de ‘Nutricia-band’.

- Schilderen. Hij heeft niet de pretentie een groot schilder te zijn.

- Borduren. ‘Men kan het schilderen met de naald noemen.’

De precieze verschijningsdatum van dit geschreven portret is mij niet bekend, maar het zal circa 1965 zijn. Van den Brink heeft op dat moment een nieuwe hobby:

Neem het werk waar hij nu mee bezig is: het ciseleerwerk, eenvoudiger gezegd koper- en zilversmeedwerk. Op de foto ziet u hem bezig. Voor hem op tafel prijkt een hoeveelheid gereedschap. (…) Weet u echter dat hij bijna al zijn gereedschap zelf heeft gemaakt? Vele uren heeft hij besteed om van oude motorkleppen de mooiste ponsen te maken, gepolijst en wel.

Gabriël van den Brink vertelde me een paar weken eerder al: ‘Hij was altijd iets aan het uitvinden.’

Rustige perioden

Over de laatstgenoemde hobby, het ciseleren, schrijft Nutricia Nieuws: ‘Evenals bij zoveel andere hobbies spelen ook bij dit werk de factoren geduld en doorzettingsvermogen een grote rol.’ En dan lijkt de ciselerende Niek sprekend op Peerke.

Dat Van den Brink boeken had geschreven werd overigens ook vermeld. Peerke wordt genoemd, en ook zijn twee latere boekpublicaties: Bazen en chefs (1958) en ‘de kostelijke roman’ 3 Millioen was mij teveel (1959).

Al met al komt Niek van den Brink uit dit geschreven portret tevoorschijn als een man die van hobby’s hebben een hobby maakte.

Het moet voor hem niet te gemakkelijk zijn. Hij zoekt het altijd in iets wat hem hoofdbrekens of moeilijk handwerk kost. Dàt is dus de hobby.

Een andere voorwaarde was:

Hij doet echter nooit allerlei bezigheden tegelijk, beslist niet. Elke hobby doet hij

een bepaalde tijd, soms een kortere, soms een langere.

De conclusie mag zijn dat ook schrijven zo’n hobby was. En dat Peerke dus uit liefhebberij geboren is.

Wie nu de indruk heeft gekregen dat Van den Brink een rusteloze man was met een veeleisende baan en een brede belangstelling voor de invulling van zijn vrijetijd, die heeft het, net als ik, blijkbaar toch niet helemaal goed begrepen. Nutricia Nieuws schrijft:

De heer Van den Brink heeft ook zijn rustige perioden. Dan leest hij een stuk of wat boeken per week. En doet dan ook helemaal niets anders dan lezen. Maar hij doet wat, hij is altijd bezig, en dat is verdraaid belangrijk.

 

 

Niek van den Brink gefotografeerd bij het ciseleren. Nutricia Nieuws, circa 1965.

 

3 De werkelijkheid

 

Het mooie van Peerke, en dus een literaire verdienste van Niek van den Brink, is dat je als lezer altijd het gevoel van waarachtigheid hebt. Een bevestiging van die realistische basis vond ik vooral met behulp van Delpher, de digitale krantenbank van de Koninklijke Bibliotheek. Zoek daarin op ‘Tuffert’, en je krijgt een groot aantal treffers waaruit mag blijken dat Niek van den Brink de vader van Peerke gebaseerd heeft op een werkelijk bestaand personage, en diens werkelijke wederwaardigheden als smokkelaar, misschien als moordenaar en vaak als veroordeelde. Met deze feitelijke gegevens kunnen we de vertelde gebeurtenissen in hun tijd plaatsen, wat niet wil zeggen dat Peerke zich ook in die tijd afspeelt. Van den Brink heeft  zonder enige twijfel als kind de volksverhalen gehoord – de orale traditie – die in de Baronie van Breda tientallen jaren zijn doorverteld over de legendarische smokkelaars in de grensstreek.

Wat betreft het personage Peerke heb ik geen feiten kunnen vinden die op een autobiografische invloed wijzen, noch een bestaand karakter dat door Van den Brink gefictiveerd is. Het enige autobiografische element dat Van den Brink aan Peerke heeft gekoppeld, is de betrekking die Peerke na zijn lagereschooltijd krijgt bij de Hero-fabrieken aan de Teteringsedijk, op voorspraak van meester Drimmel.

 

 

 

— En dan fietste gij tot aan de Teteringsen dijk. Verstade?

— Ja mister.

— Stil zeg 'k. Daar staat 'n grote fabriek, met wel twintig keren “Hero" er op. Kende die?

— Ja mister, waar de groentenbuskes vandaan kommen.

De r van Hero is sjust ’n uitgelopen klad.

 

Foto: voorheen Breda’s Museum

 

 

De echte Tuffert

De Tuffert heette Martinus (Marijn) Mol. Toen hij in 1910 weer eens voor de rechter moest verschijnen, gaf hij als leeftijd op: 36 jaar. We mogen daarom aannemen, met dank aan Frank van Lamoen, dat het Martinus Mol betreft, geboren op 29 oktober 1873 te Rucphen.

Naar het zich laat aanzien had hij nog drie of vier broers, met wie hij in zijn tijd een hoofdrol zou spelen in de criminele cultuur van ’t Heike en omgeving: inbraak, diefstal, stroperij en messentrekkerij. Zijn broer Kees  (Cornelis, geboren op 4 november 1877 in ‘Rucphen en Sprundel’) wordt ook vaak genoemd in journalistieke rechtbankverslagen.

Het vroegste moment waarop ik de Tuffert kon vinden in de krantenbank van de Koninklijke bibliotheek was een artikel in De Tijd van 3 september 1909. In dit bericht wordt uitvoerig verslag gedaan van de moord op een commies, Van Berne genaamd. Dit moet de dodelijke schietpartij zijn waarmee Van den Brink zijn boek opent in de kroeg van Ariaan Rijntjes. Een en ander wordt in de kranten gedetailleerd beschreven. Twee dienstdoende marechaussees zijn onverwachts getuige van een nachtelijke inbraak in Rucphen. Ze achtervolgen de verdachten.

Daar stond Van Berne reeds op post om ten minste één der inbrekers te grijpen! Helaas, dat heeft niet mogen zijn. Nog voor Van Berne iets kwaads vermoeden kon, knalde er een schot en werd hij door een lading ganzenhagel No. 4 in den buik getroffen. Van Berne stortte kermend van pijn ter aarde.

De moord op Van Berne is nooit tot een bevredigende oplossing of veroordeling gekomen. De Grondwet, een krant voor Roosendaal en omstreken, bericht op 26 november 1911:

Kees werd gevat en door de Rechtbank tot 6 maanden veroordeeld, doch, de meest beruchte der twee, Marijn, die was gevlucht naar België en 't was deze die men 't liefst er tusschen had. Op hem toch rust nog immer de zware verdenking van moord op de ambtenaar [Van Berne] en ondanks alle moeite der Justitie lukt het maar niet daarin eenige klaarheid te brengen.

 

 

 

Wout de Tuinman kwam binnen mee 'n gewoon

gezicht en pakte ne stoel. Hij had 'n kersvers

nieuwke, om oe vingers aan af te lekken.

 

 

Breston

Marinus vluchtte dus naar België maar werd eind november 1909 aangehouden nadat hij de grens overschreden had:

… de Tuffert werd in het veld door de marechaussee aangetroffen op zijn smokkelschoenen, dat zijn een soort pantoffeltjes met heel zachte zolen (…) onmiddellijk werd hij gefouilleerd en men vond een scherpe revolverpatroon in een zijner zakken… [De Grondwet, 26 november 1909]

Blijkbaar was de actie goed gecoördineerd met de Belgische grenswacht, die de Tuffert opjoeg tot over de grens, alwaar hij werd opgewacht door de Nederlandse marechaussees en… politiehond Breston. De aanhouding werd uitvoerig besproken in het maandblad De Maréchaussée:

22 November 1909, acht uur ’s morgens. De natuur schijnt te sluimeren; de koude adem van den wind heeft het laatste blaadje doen verdorren. IJzel bedekt boom en tak en heide. ’t Is stil en doodsch op de Buissche Heide onder Zundert, doch niet voor het vorschend oog van Hermandad's zonen.

Het wordt kwart voor elf in de ijskoude nacht, de Tuffert loopt in de hinderlaag:

Daar komt   een   man, groot en  zwaar gebouwd, de heide op (…)Hij staat stil, kijkt rond, loopt zoo hard hij kan 150 meter langs de Belgische  grens  en   verandert dan van richting. Nauwelijks is hij 15 meter op het Nederlandsch grondgebied, of daar klinkt den uitroep: ‘Breston, stellen! Een groote hond vliegt uit den boschrand (…) tegen het lichaam van den vluchteling, waardoor deze wordt omvergeworpen (…) hij worstelt als een wanhopige, doch wordt spoedig overmand en… geboeid. “De Tuffert” is gevangen. (…) De hond wordt door allen geprezen.

De grondwet nam het verslag op 26 januari over en voegde er een ode aan de politiehond aan toe. Het verslag, door C. Croes uit Rucphen, is gezet in de toon van een jongensboek:

In wilde vaart ging tot nu door bosch en hei, maar de hond was natuurlijk Marijn te vlug af en weldra sprong het moedige dier hem van achter in den nek, waardoor Marijn kwam te vallen en de hond boven op hem. Zoo hij maar z'n hoofd op wilde richten, dreigde de hond hem in den nek te bijten en zoodoende was deze reus van 'n kerel gedwongen te blijven liggen totdat brigadier Kroes en de overige politie de hond een handje kwamen helpen.

 

 

 

't Zwart Betje, da's een heel ander geval, meneer,

die gaat me de duvel om, ziede.

 

 

Heikesman

Na 1909 komt de Tuffert nog vaak voor in krantenberichten over gewelddadigheden en zijn daaruit volgende verschijningen voor de rechtbank in Breda en het gerechtshof in Den Bosch in hoger beroep. Voor inbraak stond hij ook terecht in Antwerpen. Met enige regelmaat moet hij een paar maanden ‘brommen’ wegens betrokkenheid bij vergrijpen in de grensstreek of geweldpleging tijdens zijn arrestatie. Zijn reputatie als smokkelaar en  misdadiger grensde in zijn tijd aan nationale bekendheid. Op 4 februari 1910 schrijft De Grondwet:

De “Tuffert”, genaamd Marinus Mol, is een Heikesman van het echte type: kruiperig beleefd als hij zich bewust is dat ze hem niets kunnen doen, en tot alles in staat als dat niet zo is.

Zijn door Van den Brink opgevoerde levenseinde vond ik niet bevestigd in de kranten. Krantenberichten maken echter duidelijk dat de Tuffert in 1917 maar nauwelijks aan de dood ontsnapte toen in de nacht van 26 op 27 september een van zijn ‘vakbroeders’, de 25-jarige Marijn Maas, een rekening kwam vereffenen met een mes. De Tuffert werd daarbij ‘bloedend en zeer ernstig verwond’. (De Grondwet, 11 december 1917) Maas werd uiteindelijk vrijgesproken bij gebrek aan bewijs.

 

 

 

— Dat begrijp ik, zee toen de zeun van de Tuffert,

het was uw plicht.

 

 

Zeun van de Tuffert

In Van den Brinks vertelling wordt de Tuffert op klaarlichte dag door een jonge commies neergeschoten. Peerke krijgt op zijn werk telefoon van de lokale veldwachter, snelt naar huis, en stelt daar vast dat zijn vader al is overleden. Hij ontmoet de commies:

Daar kwam ne kemmies naar voren, een jong kereltje nog. Die zee:

— We hebben dadelijk de Pastoor gehaald, maar uw vader wilde niet bediend worden. Ik weet daar zoveel niet van, ik ben niet katholiek, ziet u. Peer begreep, dat deze zijn vader geraakt moest hebben.

— Ik — eh — kon het ook niet..

— Dat begrijp ik, zee toen de zeun van de Tuffert, het was uw plicht.

De kemmies heeft aarzelend zijn hand uitgestoken en Peer heeft die hartelijk gedrukt.

Peerke ontfermt zich dan over zijn moeder:

— Hij wou nie bediend worren.

— Neie, hij dee 't nie. De pestoor is tot het leste toe met 't bezig geweest. Mèr hij is zó d'eeuwigheid ingegaan..

— En wa zegde gij ervan moeder?

Het wijfke in den hoek lichtte d'r kopke omhoog. Met 'n hees stemmeke zee ze:

— Och Peer wa zal 'k ervan zeggen.

— Bende verschrokken moeder?

— Neie, nie veul. Hij gong de leste tijd dikkels overdag. Ik docht wel in mijn eigen: ze brengen 'm nog 's dood thuis.

De veldwachter ging stillekes weg.

— Houdoe, zeet ie.

 

 

 

Den Hoed viel mee in 't gebruik.

Hij deelde al de potten bier uit, die hij gewonnen had,

zelf bestelde hij ook nog iets.

— Een limonade, zee Ariaan Rijntjes.

 

 

Klavervrouwke

Van den Brink zal zich bij het schrijven van Peerke vooral gebaseerd hebben op de orale traditie: het doorvertellen van opmerkelijke, humoristische, of dramatische gebeurtenissen die ooit de gemoederen hebben beziggehouden. Wat eens ‘het  gesprek van de dag’ was, groeit uit tot ‘unofficial history’, en ten slotte tot een literair werk.

Het is jammer dat we niet precies weten wanneer, hoe, en van wie Van den Brink de ‘faicts et gestes’ van de legendarische smokkelaars heeft leren kennen. Het is een interessante bijkomstigheid van Peerke dat Van den Brink juist die mondelinge nieuwsverspreiding ook in zijn roman zo prominent hanteert, bijvoorbeeld in de kroeg van Ariaan, en door vertellers als de Gek en den Braai op te voeren.

De journalistieke berichtgeving over het criminele milieu van de West-Brabantse grensstreek sluit meestal naadloos aan bij de sfeer en de toonzetting van Peerke. De Tuffert is, zoals we al zagen, een gevreesd en gezocht crimineel. Maar niet de enige. Ook kranten uit die tijd noemen meestal alleen de bijnamen: de Spectiemaker ofwel Inspectiemaker, Klaveren Vrouw, en Nel van Giele. (Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche courant, 7 april 1911; De Grondwet, 4 juni 1911.)

Willem de Blécourt schrijft over deze bijna uitgestorven volkse verteltraditie:

Klavervrouwke, uit het dorp Sint Willebrord (…) liet als smokkelaar het leven in de Eerste Wereldoorlog te Achtmaal aan de grens, dank zij een raak schot van sergeant Mols van het dertiende regiment infanterie uit Maastricht. Verschillende vertellingen van moord en doodslag en van lijfstraffen uit het verleden zijn aan deze persoon gekoppeld, die zeer gevreesd was, daar hij werd aangezien voor de leider van een bende, waarvan ook de Speksiemaker, de Tuffert, de Prul van de Loerd, de Sergeant en de Steile deel uitmaakten. (Volksverhalen uit Noord-Brabant, Het Spectrum, Utrecht en Antwerpen 1980.)

 

De Smokkelgeneraal

Als ‘de leider van de bende’ inderdaad tijdens de Eerste Wereldoorlog sneefde, dan heeft de Tuffert daarna het commando al snel van hem overgenomen. Op 8 augustus 1918 geeft De Grondwet Marinus Mol een nieuwe bijnaam: de Smokkelgeneraal. Dat gebeurt naar aanleiding van Mols verschijning voor de rechtbank wegens zijn aandeel in een mislukte smokkeltocht, bekonkeld in een kroeg in St. Willebrord. De twee hoofdverdachten beweren dat de Tuffert het aanbod deed. Dat het Marijn Mol was, daarvan zijn ze zeker:

De getuigen  verklaren zich niet te kunnen vergissen omdat zij den Tuffert kennen en [dat] deze uit duizenden te herkennen is omdat hij aan zijn rechterhand een dubbelen duim heeft.

Marijns verdediger, mr. Maeijer, voert een opmerkelijk argument aan ter ontlasting van zijn cliënt, hij heeft ook weet van iets dubbels:

…dat hier de mogelijkheid van vergissing in den persoon niet is uitgesloten. Onder smokkelaars is het gewoonte, zich ook tegenover elkaar van valsche namen te bedienen. Iemand kan zich dus tegenover de getuigen van een valsche naam bediend en zich Tuffert genoemd hebben. Bovendien is er in Etten nog een persoon die Tuffert genoemd wordt. Pleiter is van meening dat het bewijs niet nu geleverd is en vraagt vrijspraak. (De Grondwet, 8 augustus 1918.)

 

 

 

Toen Keeske goed en wel de gang erin zette,

konde gerust zeggen, dat ie heel de harmonie de baas was,

niks hoorde meer als zijn trompetje.

 

 

4 De letterkundige traditie

 

De vraag wat Van den Brinks letterkundige ambities waren toen hij Peerke schreef en publiceerde, is moeilijk te beantwoorden. Ambieerde hij een literaire (neven)carrière?

Hebben de vrijwel onopgemerkte publicatie en waarschijnlijk geringe verkoop hem afgehouden van een volgend boek? Niettemin heeft hij de lat hoog gelegd. Hij koos voor een feitelijk onderbouwd verhaal, voor een panoramische vertelling over een kleine gemeenschap, én voor het gebruik van het plaatselijk dialect. Bovendien heeft hij een uitgever gezocht en gevonden –  Scheltens & Giltay – met een landelijk bereik en als uitgever bekend met werk van vooral realistische  auteurs als Jan Feith, Querido met zijn ‘Jordaan-cyclus’, Piet Bakker en Bernard Canter. Ten slotte bevat het boek lijntekeningen van alle belangrijke personen, kleine portretjes die niettemin zonder enige verhaaltekst op de pagina staan terwijl de achterzijden blanco zijn gehouden. Op papier heeft de uitgever niet beknibbeld. De tekeningen zijn gesigneerd ‘Brink’, en werden mogelijk vervaardigd door een van Niek van den Brinks broers.

De regionale strekking van de inhoud was in Van den Brinks tijd in literaire kringen minder ‘letterkundig verdacht’ dan tegenwoordig. Zouden wij nu een boek als Peerke al snel tot de streekromans rekenen, in 1941 was lezend Nederland nog enthousiast over  regionaal getinte romans als Antoon Coolens Dorp aan de rivier (1934), Anton Roothaerts spraakmakende Doctor Vlimmen (1936), Bartje van Anne de Vries (1936), en de volksroman Ciske de rat van Piet Bakker (1941). In 1936 ging Nederland naar de bioscoop om te genieten van Merijntje Gijzens jeugd, gebaseerd op de romancyclus waarvan A.M. de Jong  in 1925 het eerste deel had gepubliceerd. In 1940 was Sil de strandjutter van Cor Bruijn een groot succes, en in hetzelfde jaar als Peerke, 1941, verscheen De kraai op den kruisbalk, een titel die tegenwoordig nog nauwelijks herkenning oproept maar die het eerste deel was van de trilogie Kroniek eener parochie (1941-1948) van de Limburgse kloosterling-schrijver Jac. Schreurs MSC. Deze kroniek staat nog steeds bekend onder de titel die Willy van Hemert  eraan gaf: zestien televisie-afleveringen onder de titel Dagboek van een herdershond (1978-1980).

 

Smokkelboeken

Hoewel de smokkelarij niet het enige motief is van Peerke, draagt het wel de dramatische ontwikkeling van het boek. In dat opzicht past de roman  in een lange reeks publicaties waarin de smokkelarij en het smokkelleven centraal staan of, wat veel vaker voorkomt, de basis vormen van een spannende vertelling.

De schrijvers van dergelijke boeken leefden meestal niet van de literaire pen, maar waren schoolmeester, journalist, of broodschrijver. Ze schreven wat indertijd werd betiteld als ‘volksvertellingen’, of ‘avonturenlectuur voor de rijpere jeugd’. Het is opvallend dat het smokkelmotief vooral in protestant-christelijke jeugdlectuur geliefd is geweest om de jonge lezers op onderhoudende wijze te stichten. Uit die veelheid van genrestukken beschrijf ik hieronder kort enige publicaties die inhoudelijk verwantschap vertonen met Van den Brinks Peerke.

 

Lange Piet

 

   

Rechts: de arrestatie van Lange Piet. Tekenaar: V.

   

Het vrij korte jongensverhaal Langs den afgrond van H. Schouten (Callenbach, Nijkerk 1939) noem ik als voorbeeld van een stereotiep jongensboek over smokkelarij uit de jaren 1930. Het is – niet al te stijlvol – geschreven op het stramien van beproeving, loutering, en verheffing.

Vader Jansen is textielarbeider en krijgt in het eerste hoofdstuk zijn ontslag. Het gezin verhuist noodgedwongen naar een buitenwijk van een niet nader benoemd stadje, en daar blijkt ook smokkelaar Lange Piet te wonen. Zoon Jan, 13 jaar oud, heeft een vriendje dat ook wel eens ‘Belgische margarine’ op zijn fiets over de grens heeft gebracht. De nood in het gezin Jansen stijgt nog verder als moeder, een Bijbelvaste vrouw, ziek wordt. Vader laat zich verleiden tot een smokkeltocht in dienst van Lange Piet. Als Jan diep in de nacht merkt dat zijn vader nog niet thuis is, gaat hij op onderzoek uit. Zijn fietstocht over de heide eindigt in het water van een moeras. Dit ongeluk zet zijn vader aan het denken, waarna hij op het rechte pad terugkeert.

 

De Gare

De smokkelbende van de Reus aan het werk. Illustraties: Jan Lutz.

 

 

 

 

Frans van den smokkelaar van H. Zandbergen (W.D. Meinema, Delft 1940) volgt in feite hetzelfde stramien, maar kent meer verwikkelingen. De vertelling speelt zich af in de grensstreek van Winterswijk. Het gezin Slot is aan lager wal geraakt door gewelddadig gedrag van vader, wat hem op drie jaar cel kwam te staan wegens poging tot doodslag. Ze nemen hun intrek in Dijl, en na nog meer tegenslag in een hut op de heide. In smokkelkringen heeft Slot de bijnaam De Gare. Moeder Slot sterft als ze verneemt dat haar man is neergeschoten tijdens een smokkeltocht. De Gare overleeft zijn schotwond echter, en krijgt met hulp van de plaatselijke dorpsarts een nieuwe baan. Frans haat zijn vader aanvankelijk omdat die de dood van moeder heeft veroorzaakt. De Gare dreigt dan toch terug te vallen in de handen van zijn smokkelvrienden: de Reus en de Snijer. Pas nadat Frans door de Reus is mishandeld, breekt de Gare definitief met zijn milieu. Vader en zoon verlaten hun smokkeldorp en gaan een betere toekomst tegemoet. Ook hier is de band van het kind met een ouder het belangrijkste motief, met het verschil dat in dit jeugdboek niet de moeder maar de vader voor een betere toekomst zorgt.

Zwarte Kardoes

 
Links: de herdruk uit 1919, omslagtekenaar onbekend. Rechts: commies Welkers schiet vader Groenik dood; illustratie uit de eerste druk door Louis Raemaekers.

 

Een enigszins merkwaardige variant op het thema van het smokkelaarskind dat uiteindelijk toch goed terechtkomt, las ik in De smokkelaars van Oldenenk van de ooit  zeer populaire Achterhoekse auteur D.J. Steunenberg (P.N. van Kampen, Amsterdam 1907; herdruk Valkhoff, Amersfoort 1919). Arend Groenik is 14 jaar als zijn vader, Jan, tijdens een nachtelijke smokkeltocht moet vluchten en gedood wordt door een kogel die door commies Welkers lukraak in het duister wordt afgevuurd. Net als in Peerke ontstaat er een band tussen het kind en de commies die de vader heeft neergeschoten. Steunenberg maakt het zijn lezers echter moeilijk door de twijfelachtige rol die hij de moederfiguur laat spelen. Zij bezweert Arend nooit te gaan smokkelen, maar drie pagina’s later betrekt zij haar zoon toch bij een groots opgezette smokkeltocht, waarin zij zelf ook een actief aandeel heeft. Steunenberg verantwoordt zich:

Ja, er zijn er wel, zooals Zwarte Kardoes en Harm de Bolle, dat echt tuig is en die nergens tegen opzien, maar heel veel van de lui smokkelen om aan den kost te komen en niet uit plezier.

De smokkeltocht mislukt, Arend overleeft zijn verwonding ternauwernood, en moeder heeft haar les geleerd. Commies Welkers helpt hen uiteindelijk aan betrekkingen waardoor zij hun milieu achter zich kunnen laten.

Brabantse smokkelauteurs: kwartjesboeken

De meeste smokkelverhalen zijn uiteraard gesitueerd in grensstreken, en daarvan zijn de Achterhoek en de grens tussen Brabant en België het best vertegenwoordigd. Brabantse auteurs die zich met dit genre lectuur bezighielden zijn er echter niet veel.

In de jaren ’30 verschenen bij uitgeverij ‘Helmond’ enige boeken met de smokkelarij als onderwerp. ‘Helmond’ was gespecialiseerd in goedkoop gedrukte maar wel redelijk omvangrijke en geïllustreerde boeken voor de oudere jeugd, tegenwoordig meestal aangeduid als ‘kwartjesboeken’. De smokkelboeken die ‘Helmond’ uitgaf werden geschreven door de Tilburgse journalist en latere uitgever Nor Heerkens, en door Alex Tersoest .

Magere Hein

   

 

Het smokkelaarsnest (Uitgeverij Helmond, Helmond 1937) van Nor Heerkens verhaalt de lotgevallen van het gezin Van Tiel, dat door tragische omstandigheden in de problemen komt en tot armoede vervalt. Om de nood te lenigen gaan vader en zoon Piet werken voor de beruchte Magere Hein: boter smokkelen. Uiteindelijk keert het leven zich ten goede en verlaten ze hun dorp: ‘Ze schudden ’t stof van ’t smokkelaarsnest voorgoed van hun voeten. Geen van vieren zou daar nog ooit terug willen komen!’

 

Illustraties: Gerrit de Morée. Van links naar rechts: Magere Hein bezorgt vader Van Tiel boter; magere Hein in de kroeg, en in overleg met vader Van Tiel.

   

‘Helmond’ publiceerde ook teksten met een min of meer actuele of journalistieke inslag. Heerkens schreef daarvoor een ‘reportage’ van de wereld van de smokkelaars in Helmond en omgeving. Het werkje – in de reeks ‘Romantiek der werkelijkheid’ – bestaat uit een lang gesprek met smokkelaar ‘D’n Driek’, die vrijuit vertelt over zijn vak, en een hoofdstuk waarin de auteur meegaat op smokkeltocht.

De schele

 

Alex Tersoest publiceerde in de ‘Nederlandsche jeugdbibliotheek’ van uitgeverij Helmond twee smokkelboeken voor jongens, Het smokkelschip (1936), en De vier maskers (1937), terwijl het smokkelen ook een onderdeel vormt van De clandestiene club (1946).

Alex Tersoest was een van de zeer vele schrijversnamen van Hans Koert Pennarts (1903-1976), die waarschijnlijk niet in Brabant werd geboren. Het smokkelschip gaat over de belevenissen van Aart Busken die op een opleidingsschip mag meevaren op de Noordzee en betrokken raakt  bij een achtervolging van een smokkelschip vol wapens. Veel Brabants vinden we niet in dit jongensboek, afgezien van een bijrol voor ‘het jungske’, een maatje uit Eindhoven ‘met een vlugge Brabantse kop’, wat dat ook moge zijn.

In De vier maskers volgt Tersoest de in de jaren ’30 zeer populaire opzet van de jongensboeken waarin de jonge helden in een grensstreek onverwachts de strijd aangaan met smokkelaars. Dik Robbers (tweede klas van de Mulo) woont in Eindhoven en mag met de trein op vakantie naar de boerderij van zijn oom en tante en zijn neven Jef en Albert in de grensplaats Heiwijk. Drie geheimzinnige mannen spelen een hoofdrol. De eerste blijkt het brein achter de smokkelpraktijken te zijn. De tweede is een soort van undercover-agent van het Ministerie van justitie, en de derde  is een van  de vier geheimzinnige gemaskerde mannen, die uiteindelijk aan de goede kant blijken te staan.  Een van de gearresteerde smokkelaars is cafébaas Geurtens, bijgenaamd de Schele.

 

Illustraties van de Tilburgse tekenaar Tijs Dorenbosch

5 Volkstaal

Uit de geciteerde fragmenten uit Peerke mag blijken dat Van den Brink zijn verhaal uit het Brabantse volksleven geschreven heeft in een dialectische toonzetting. Hij bedient  zich dus niet alleen van het dialect als zijn volkse karakters aan het woord zijn, maar hij vertelt zelf ook in de volkstaal, zij het met aanpassingen die het dialect verstaanbaar, dan wel leesbaar, moeten houden voor een breder publiek. In geen van de andere, hierboven genoemde vertellingen is een regiolect zo prominent aanwezig als in Peerke.

Omdat ik alleen het dialect van Tilburg vloeiend spreek en schrijf, was het de vraag hoe correct Van den Brinks dialectisch taalgebruik was in 1941. De meest opmerkelijke uitingen daarvan heb ik gecontroleerd met behulp van het woordenboek Proeve van Bredaasch Taal-eigen van J.H. Hoeufft (P. Sterk, Breda 1836). Belangrijker, want eigentijdser, was echter het commentaar op mijn lijst door Jan Luysterburg, kenner van de West-Brabantse dialecten.

 

 

 

Zijn haren waren veul te lang. Niemand denkt

er nog aan boekebaardjes, maar Sjef liep er mee rond.

 

Gymelastie

De meeste woorden die ik als typisch dialectisch had genoteerd, bleken inderdaad ook gangbaar te zijn geweest in de contreien van Breda waar Peerke zich afspeelt. Hier volgt een zeer klein Peerke-woordenboek.

Ammezuur - Van het Franse ‘embouchure’; voldoende blaaskracht hebben om een blaasinstrument te bespelen. Als het huis van de Witte Schimmel afbrandt, komt dat mede doordat de brandweer te laat is opgeroepen door de ‘horenblazer’.

Den Boonzak is 't ook twee jaar geweest. Bij het kleinste binnenbrandje liep hij al buiten op straat. Maar als ie drie signalen gegeven had, stond ie zonder ammezuur, en wat hedde daar nou aan? Neie, dan maar liever ene mee veul asem, die wa langer slaapt.

Astemblief – asjeblieft.

Begaaien –  beter uitgesproken als ‘begaoie’; het bont maken.

Ze gingen op de vloer zitten, want er waren maar drie stoelen, en het gelieg kon weer beginnen. Over jagen en smokkelen, toverheksen, duvels, werwolven en meer zulkedingen. Zó kon het er genen enen begaaien, of de Gekke Vent wist nog iets ergers.

Enkelde – enkele.

Femilje – beter weergegeven als ‘femielje’; ‘familie’.

Flambozen – ‘frambozen’; de huidige uitspraak is volgens Luysterburg ‘flambwooze’. Peerke spreekt:

…de flambozen van boer Baven, daar kan 'k nie afblijven.

Genogt – genoeg.

Gymelastieschoentjes – leek me een grapje van de auteur om ‘gymnastiekschoentjes’ aan te duiden, maar Luysterburg schreef me: ‘…vaak gezegd zo’. Het betreft het schoeisel van De Tuffert. Smokkelaars deden moeite om te voorkomen dat hun schoenzolen herkenbare voetafdrukken nalieten.

Ne korte jekker, 'n schuine pet, een blauwe broek mee onderaan sluitspelden voor de fietseketting. En aan zijn grote lompe voeten een paar gymelastieschoentjes.

In De Tijd,  godsdienstig-staatkundig dagblad van 3 september  1909 lezen we:

Een zekere De B., beter in Rucphen bekend onder de naam de “Tuffert”, werd in het veld door de marechaussee aangetroffen op zijn smokkelschoenen, dat zijn een soort pantoffeltjes met heel zachte zoolen, zoodat bij het loopen niet het minste leven wordt gemaakt; z’n gewone schoenen had [hij] onder zijn jasje op den rug gebonden.

Kielekeikes – kiezelsteentjes, -keitjes.

Zeilen – voor ‘ketsen’, namelijk van steentjes op het water, een favoriete bezigheid van Peerke.

…en kielekeikes over het water gezeild… vier keren springen op het water was zijn record.

 

 

 

Ik laat niemand mijn slagwerk verballemonten,

zee Nel van de Jood, en daar had ie gelijk in.

\

 

Pindurp

Een goede, en misschien wel de beste, methode om na te gaan of een schrijver zijn dialect ook werkelijk ‘van horen zeggen’ kent, is in oudere teksten de weergave van werkwoordvervoegingen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren die namelijk beduidend anders dan daarna, vooral de verleden tijden. Van den Brink maakt in die verleden tijd geen fouten, en dat is een goed bewijs dat hij het taaleigen van zijn regio heeft gekend in gesproken vorm.

Blaasde – blies.

Den Braai zijne kop blaasde op van kwaaiigheid.

Gong – ging.

Bedorf – bedierf.

Begos – begon.

Sting – stond. Dergelijke verdwenen vervoegingen komen mooi samen in een passage in Peerke, als den Braai in de kroeg van Ariaan Rijntjes een verhaal over hekserij vertelt:

Wa 'k pas heb horen vertellen van de heks uit Pindurp (…) 'n jaar of wa gelejen mot er in Pindurp nen brouwer gewoond hebben en die zijn bier bedorf iedere nacht in zijne kelder…. Op den duur begos 'm da de keel uit te hangen (…) Wat doet ie? Hij zeet tegen zijn vrouw: ik gaai op reis om inkoop te doen. Den brouwer gong van huis, mèr ’s avonds kwampie terug. Het was stikke donker en heel Pindurp lag op zijne nest. Deur 'n klein raamke kroop ie zijne kelder in en hij gong zitten wachten achter een vat, waar nog goei bier in sting.

[Pindurp, ofwel Pindorp, is de regionale spotnaam voor Wouwse Plantage, vroeger ook De Pin genaamd, onderdeel van de gemeente Roosendaal.]

Hiewen – hielden; ook in de uitdrukking ‘voor de gek hielden’: ‘voor de gek hiewen’.

Dierf – durfde.

 

Geneukzak

Het ligt voor de hand dat in een roman als Peerke de personages hun mond niet elke ochtend met zeep spoelen. Er wordt behoorlijk wat gescholden, en de meeste van die beschimpingen werden door Luysterburg nog herkend als taaleigen van de regio.

Geneukzak – iemand die moeilijkheden veroorzaakt, van kapsones wordt verdacht, zoals den Hoed, kort nadat hij in het dorp is komen wonen en een schilder nodig heeft:

Doodgewoon vroeg hij aan Keeke Staak: — Weet U bijvoorbeeld hier geen schilder of behanger te wonen? Keeke Staak keek 'm lomp aan. Ze giebelde ermee. — Verfde gij oe kot zelf mèr op, dat doen wij hier allemaal, geneukzak.

Gruune –commies, veldpolitie; ‘groene’, vanwege de kleur van het kostuum.

— En liet de Tuffert zijn eigen zo mèr luimen deur zo'ne gruune?

— Neie, hij schoot drie keren, mèr dieë gruune was vlugger.

Lellijke koffiedrap – lelijke koffiedrab. Scheldnaam voor ‘de Koffie’.

Opsalamanderen – opdonderen.

Sloeber – arme sukkelaar.

Badraaf – batraaf; deugniet.

— Dat de duvel 'm haalt, de gemene sloeber, de vetkees, dat is nou ne vent, waar ge mee deur 't leven mot, badraaf da ge zijt!

Sloepdas – zuipschuit; van sloeberen, zoals varkens drinken.

Verrekte wèrborstel – weerborstel; dwarskop.

— Verrekte wèrborstel.. wilde gij wel 's maken, da ge den éérd afkomt..!

Honderd meter

Hoewel smokkelaars zich altijd graag bediend hebben van een specifiek, vaak groepsgebonden jargon, en zelfs eigen geheimtalen hebben ontwikkeld, ben ik zulk taalgebruik niet of nauwelijks tegengekomen in de smokkelverhalen. In dat opzicht vormt Van den Brink een aangename  uitzondering, hoewel ook hij zich van een klein aantal begrippen uit het boevenvocabularium bedient.

Tuffert – geweer; zie hierboven.

Spuit – een pistool; ook ‘korte spuit’.

…daar zie ik de Lange as een hakblok voorover slaan… dood. En de Tuffert stong mee zijn spuit in zijn handen…

Hij vertrouwde te veul op zijn benen en op zijn spuit. Die had ie altijd bij 'm veur het geval dat ie ruimte te kort kwam.

Gepsen – vluchten.

— Is ie 'm nog kannen gepsen? — Neie, hij is bij Nel van de Jood binnengelopen.

Snorren – arresteren.

Wegkruipen – onderduiken, zich verschuilen.

— Waarom kruipte gij niet weg Jaaj? Als ze de Tuffert snorren en hij praat zijne moel vurbij, dan staan ze zo hier.

Wegdouwe – een partij smokkelwaar ergens achterlaten om die later op te halen.

Buikkruiperswerk – vergelijk het ‘tijgeren’ van militairen: met de buik tegen de grond voortkruipen om onder lage begroeiing te blijven, en dus uit het zicht van de ‘vijand’.

De honderd meter hebben

Deze uitdrukking die in Peerke een paar keer voorkomt kon ik in eerste instantie niet goed duiden.

Op nen avond gaai ik de grenskant uit om 'n vrachtje op te halen van Toontje Klep. Dat had ie weggedouwd, omdat de kemmiezen 'm achter zijn duvel zaten. Zelf kon tie het nie gaan halen, omdat ie sjust in die dagen de honderd meter had.

De uitdrukking bleek te verwijzen naar de maatregel die in 1934 vanwege het ministerie van financiën van kracht werd om de smokkelarij beter te kunnen bestrijden. We zouden het tegenwoordig een ‘gebiedsverbod’ noemen. Het idee stond in de bovenwereld bekend als ‘de linie’ of ‘de strook’. In hun boek Smokkelen in Brabant: een grensgeschiedenis 1830-1970  (Kempenpers, Hapert 1988) laten Paul Spapens en Anton van Oirschot een oud-douanier aan het woord die het uitlegt:

Werd iemand voor de zoveelste keer wegens smokkel veroordeeld, dan kreeg hij de strook. In het vonnis werd opgenomen dat hij gedurende een bepaalde tijd, meestal een jaar, niet binnen een afstand van 500 meter van de grens mocht komen. Werd hij binnen die tijd met of zonder smokkelwaar in die strook aangetroffen, dan kreeg hij een proces-verbaal. Na drie processen-verbaal kreeg hij “het bewakingsgebied” dat samenviel met de tweede linie, een strook grond van 22 kilometer.

Uit Peerke:

Ge mot weten, da Janus over de linie gezet was. As ie onder de Moerdijk kwam, konden ze'm

zo inrekenen. En da betekende: brommen. Maar Janus smokkelde nog harder dan anders.

 

En lekt 't uit da'k over de linie gezeten heb, nou dan ben'k nog mèr gewoon hier geweest, anders niks. — En wij hebben heel den avond bij Ariane zitten kaarten, de veldwachter heet ons trouwensom elf ure nog gezien.

 

Toch kwam de Jaaj er nog goed af. Een half jaar celstraf plus twee maanden voor het over de linie zitten, om op zijn bruur te wachten.

 

— Onze Jaaj heet de honderd meter veldwachter. Die komt de grens nie over.

— Ja, da kennen we, de veurige keer zat ie ook over de linie, mèr hij heet er toch een jaar veur gebromd, is 't nie?

 

De conclusie mag zijn dat Niek van den Brink een goed oor heeft gehad voor de volkstaal, en dat hij daarvan ruimschoots gebruik heeft gemaakt om de authenticiteit van zijn verhaal en zijn personages te versterken. Van den Brink kwam uit een milieu waarin dialect niet de voertaal geweest zal zijn. Toch blijkt hij die taal uitstekend te beheersen.  Geertrui van den Brink, dochter van Nieks broer Rien, verklaarde desgevraagd die taalbeheersing als volgt: ‘Mijn grootvader [Hendrik] had in Oosterhout een bedrijfje voor strokartonnen verpakkingen, ergens tot in de eerste jaren ‘30. Gestopt vanwege de crisis. Het 'werkvolk' kwam van het Oosteind. Mannen en vrouwen. Rauw, ongedisplineerd en ongeschoold. Er werd regelmatig gevochten, mes in de hand onder de mannen. Mijn grootvader moest dan tussenbeide komen, hij aarzelde dan niet. Ik kan me voorstellen dat de kinderen Van den Brink, in het woonhuis daarnaast, vaak te doen hadden met de werkers. Het liep door elkaar. Later is het gezin naar Breda gegaan waar mijn opa bij de Hero ploegbaas werd. Dezelfde problematiek op de werkvloer als in Oosterhout!’

 

 

 

't Stond Ariaan Rijntjes helemaal nie aan.

Ze vergaten te drinken met d'r gelul.

 

6 Besluit

Met Peerke, een verhaal uit het Brabantse volksleven, heeft Niek van den Brink een bijzonder originele roman geschreven, te meer daar het zijn debuut als auteur was. De oorlogsomstandigheden zullen er ongetwijfeld aan hebben bijgedragen dat het boek minder aandacht in de pers heeft gekregen dan het verdiende. De inhoud, en met name de dragende vertellingen met betrekking tot de smokkelarij, trok echter wel journalistieke aandacht. Dat Peerke ook het verhaal was van een kind dat zich ondanks alle sociale vooringenomenheden ten opzichte van zijn ouders (heks, smokkelgeneraal) ontworstelt aan zijn milieu, werd slechts in een enkele bespreking opgemerkt.

Door een scala aan onderhoudende vertellingen biedt Van den Brink ook doorkijkjes naar het dagelijks leven in een kleine, katholieke  gemeenschap van voor de Tweede Wereldoorlog, met name naar ontwikkelingen die de geslotenheid daarvan doorbreken. Het mag dan wel fictie zijn  maar in het voorgaande hoop ik te hebben aangetoond dat de inhoud ook een betrouwbare weergave is van de actualiteit. Dat geldt voor de hoofdstukken over de paasviering, de oprichting van een toneelclub, en het optreden van het lokale harmoniegezelschap, maar vooral voor de wereld van de smokkelaars. Hun manier van werken, de strijd met de commiezen, hun onderlinge verbondenheid, het systeem van alibi’s waarbij de vrouwen een rol speelden, maar ook hun tweespalt en verraad. Van den Brink was daarvan klaarblijkelijk zeer goed op de hoogte, en hij sprak de taal.  Het is deze kwaliteit waardoor het boek na vijfenzeventig jaar een extra betekenis heeft gekregen: die van een semi-documentair verslag.

Peerke is een opmerkelijke mengeling van feiten, mondelinge overlevering, en fictie. Maar wat er ook feit is in het boek, en wat er ook door Van den Brink is bedacht, altijd geldt daarvoor:

 

In de kroeg bij Ariane werd het geval wijd en breed besproken.

 

 

 

 

Dankwoord

Deze publicatie is tot stand gekomen met de onontbeerlijke hulp van Frank van Lamoen voor de genealogische gegevens over het gezin Niek van den Brink, en de deskundigheid van Jan Luysterburg met betrekking tot de dialecten van West-Brabant. Voor persoonlijke herinneringen aan Niek van den Brink dank ik  Gabriël en Geertrui van den Brink. Harry van der Burgt, lid van de Nutricia Museumcommissie, ben ik zeer erkentelijk voor de moeite die hij gedaan heeft om foto’s uit het Nutricia-archief op te sporen en een geschreven portret in het personeelsblad. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar H. van Boxtel, met wie ik de tekst veelvuldig heb afgestemd, en naar Pierre van der Pol en Leo Nierse voor informatie over Breda en de Hero.