W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

Informatie

Bron: Hollandsche Gezelschap Liederen (handschrift)

Auteur: W. Offermans

Datum: 1869-1870

Titel: Den eijerstruif

Genre: amusement/anekdote

Wijze: niet aangegeven/ vers

Pagina: 41-45

Inhoud: het lachwekkend avontuur dat de verteller beleefd heeft na het eten van een omelet.

Tekst

Den eijerstruif*

 

1.

Ik kwam laatst van de Latijnsche school*

Zoo voor een week of vijf

En kwam bij tante Knibbelkool

Een goed maar grommig wijf.

 

2.

Ik was dien morgen juist verjaard,

En dat wis Tante ook

Ze had m’ een varkenskluif bewaard

Wel zes jaar in den rook.

 

3.

Ze bakte me ook een eijerstruif

Hij woog bijna drie pond

En gaf mij van dien varkenskluif

Die zwart zag als den grond.

 

4.

Ik at maar ook wat bitter lot

’t Rommelde in mijn buik

Gelijk een oude waterrat

Die vast zit in de fuik.

 

5.

De winden barsten eensklaps uit

Ik blies maar op mijn best

Gelijk den donder was ’t geluid

De stank was als de pest.

 

6.

Ik dacht als men wat bitter dronk

Dan kan ’t misschien geen kwaad

En ging waar men een glaasje schonk

En nam wat van dien aard.

 

7.

Maar juist toen ik mijn glaasje dronk

Ontgleed mij weer een scheet

Die zoo verschrikkelijk leelijk stonk

Als een Meijereisch* sekreet.

 

8.

De hospes die te slapen lag

Werd wakker van den stank

En zij*, wat vuile hond is dat

Weg rakker met je stank.

 

9.

Hij sloeg zijn zwarte poedelhond

Zoodanig op zijn huid

Dat ik verschrikt van stoel op sprong

En ‘k ging de herberg uit.

 

10.

Ik kwam een kerk in door ’t gevoel

En plaatste mij daar neer

De predikant beklom den stoel

Een wind ontgleed mij weêr.

 

11.

Welhaast kneep hij zijn neusgat dicht

En vloekte op ‘t vuil gespuis

Dat zoo verzaakte aan zijn plicht

En scheet in Godes huis.

 

12.

Hij zei wat boerenvee ’t is schand

Het stinkt gelijk de pest

Ik dacht Mijn Heer de Predikant

Gij hebt een rare tekst.

 

13.

Maar ’t ergste was dat op dien stond*

Twee dames van hun stoel

In onmacht vielen op den grond

De kerk kwam vol gewoel.

 

14.

De koster was in vollen rouw

Toen ik de kerk verliet

En viel naast mij zij als flouw

En was gelijk een riet

 

15.

Toen ging ik voorbij een kruidenier

En kocht een ons tabak.

Betaalde juist een cent of vier

Toen d’eijerstruif weer stak.

 

16.

Toen ging ik voort bij snijderhans*

Die woedend van den stank

Zijn kleinen kreupelen jongen Frans

Terdeeg sloeg met een plank

 

17.

Toen ging ik in een kroegje bij Jan Pronk

En dronk een pintje bier

Maar juist toen ik mijn glaasje dronk

Begon weer ’t woest getier.

 

18.

Toen ging ’k in ’t naaste koffiehuis

En dronk daar eene flesch

Bij mij werd het alweer niet pluis

Er zat een man of zes.

 

19.

Ik haalde er een in stilte door*

Hij zwierde om mijn kous

Toen kwam een brillenkoopman voor

’t Was juist een Zeeuwsche smous*

 

20.

Hij riep en schreeuwde om de vrouw

Doch deze hield zich stil

Gelijk een hond die ranzel kreeg

Met bulle pees en touw.

 

21.

Toen ging ik eerst ter deeg verblijd

Na mijnen ouden heer

Maar ik eet mijn ganschen levenstijd

Geen eijerstruiven meer.


* eijerstruif = omelet

* De Latijnse school = de scholen die al in de vroege middeleeuwen werden gesticht door de kloosters of de bisschop, later ook door de steden, en waarvan het leerplan bestond uit de artes liberales (profane wetenschappen). In de loop van de 19e eeuw werd de Latijnse School steeds meer vervangen door het gymnasium.

* Meijereisch = uit de Meierij, het gebied dat fysisch-geologisch een geheel vormt met de Belgische Kempen, en waarvan Den Bosch de hoofdstad was.

* zij, lees: zei

* dien stond = dat uur

* snijderhans = kleermaker Hans

* Ik haalde er een in stilte door = onhoorbaar liet ik een windje

* smous = hondenras, minachtend gebruikt voor een Jood