W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

Informatie

Bron: Hollandsche Gezelschap Liederen (handschrift)

Auteur: W.Offermans

Datum: 1868-mei 1869

Titel: Tweede sermoon van Pater Brom.

Genre: maatschappijkritisch met een vleugje humor

Wijze: niet vermeld

Pagina: 46-52

Inhoud: het verzet tegen de verandering van de maatschappij en de invulling van het geloof verwoord door de mond van Pater Brom in zijn preek vlak voor het begin van Vastenavond

De zinnen rijmen gepaard.

Tekst

Tweede sermoon* van Pater Brom.

 

Zeer Geliefde aanhoorders, mijn geliefde pupillen.

 

Ik voel mij verplicht je nog eens even te drillen

Want ik ben over jelui om den dood niet voldaan,

Ja je zondigt er tegenwoordig weêr dapper op aan,

Hou jelui ja somtijds knap ach lang mag het

niet duren. Of je vervalt weer van zelfs in

die satansche kuren. Want de verleiding

is groot, en jenever smaakt goed. Niet dat

ik ze proef. God bewaar mij daarvoor maar

ik weet het toch goed. Je ziet malkander maar

aan steek het hoofd maar bij den ander.

’t Staat je leelijk dat fluisteren ik weet nou

zeg je weer tot elkander. Paters pruik staat

op een oor ’t is menens vandaag. Met wat

eerbied, versta ik heb geen stuk in mijn kraag.

Zoo als sommige van jelui ik wil ’t niet

verbloemen. Maar jelui kent je zelf wel

ik hoef den naam niet te noemen. Je

kunt ze wel erkennen aan hun purpren

neus, Nou zetten ze een vroom en effen gezicht,

maar dit is alles voor de leus*. Och ik

ken die schroeltjes wel ze denken wat staat

hij te teemen*. Als den ouden gedaan heeft

zullen wij een taaije gaan nemen. En

verdrinken de vrees, de zorg en de smart

Heeroom meent het zoo kwaad niet al

schreit hij wat hard. Zoo zoo meen je dat

maar begrijp je dan ook niet schavuiten.

Dat ik verplicht ben het kwaad hier te stuiten.

Neen dat ik bullebak speel ik ben daar

voor te goed. Maar liefhebberij voor mijn

vak en jelui zondig gemoed. Die zetten mij

er toe aan om met een sermoon aan de

zielen te klampen. En jelui weer opnieuw

je plicht in te stampen. Ik moet de groote

schaar wel gebruiken want wie duiverke* weet

Wat van jelui nog zou komen als ik het

niet deed. Ja ik zie wel dat vele de lust

komt bekruipen Om een twee driehandig

de deur uit te sluipen. Maar ik heb je in

de gaten en ik waarschuw je er voor Dat ik

allen die hem poetsen wel vinden zal hoor.

Blijft dan maar liever thuis maar maakt

hier nooit een schamp En bovendien

schuif je en draaije en stampje Dat de

vrome gemeente mij niet half verstaat. Ja

ik maak me ook sóms beestachtig kwaad

Je bent hier niet in de kroeg in de lekke,,

broers kweekpoel En ik sta bovendien niet

voor gek op de preekstoel Daarom zeg ik

je allen voor eens en voor goed. Ik ben

het zwaard zonder gratie voor hem die het

doet En om mij te ontloopen zal zoo gemak,,

kelijk niet lukken Maar wat ik jelui

op je hart heb te drukken Is dit wijl* op

heden het vaste avondfeest daagt*: En je

niet als mijn schapen neen als zwijnen

je daarbij gedraagt. Ik zeg het zoo wel aan

de mans als aan de vrouwen Dat jelui

ditmaal je roer regt moet houwen

Want het gaat er tegenwoordig geducht

overheên. Met een klein verheugen ben jelui

niet te vreên Dan moet men naar steê*

dan is jelui uit mijn oogen Dan is het hek

van den dam maar je hebt je bedrogen

Als je dat denkt gelooft me je kunt mijn

blik niet ontgaan Ik heb daar ook spionnen

hoor heb je me verstaan Patertje goedbloed

zeg jelui is gemakkelijk te paaijen Ja

maar ik laat geen wasse neuzen* meer

draaijen Ik weet wat er in steê al voor

gekheid geschied. Is tieren en razen je

leven zoo niet kroeg in kroeg uit met een

berzie soldaten Als mallen te loopen langs

grachten en straten En ’t is of de drommel

je hersens regeert Dan ben jelui nog op het

zots gemaskeert. Heb je ooit van zijn leven

meer kwezels als gekken. Je behoeft je

gezicht met geen mom te bedekken.

Hoor ik geef je mijn woord je bent leelijk genoeg

Ja leelijker dan het leelijkste mom dat je ooit droeg

Men zal je zonder dat wel voor bengels erkennen

Nou als men gedaan heeft met loopen en rennen

En in de herberg je geld hebt verpooit

De kastelein je ten laatste de deur uit heeft gegooit

Dan vechten en vloeken en schoppen en bijten

En elkander ongekookt door de glazen te smijten

Tot dat men eindelijk te regt komt in een poel

of in een kot. En de waard je logies geeft

in een hoek achter het slot. Zeg weet ik

niet – en was dat alles zie ik zou zwijgen

Ik zou denken ga je gooi maar ik zal je

nader wel krijgen. Maar neen Semprement*

daar geschied nog wat anders zeg kan ik

het niet raân* Ik krijg de koorts op mijn

leden denk ik er slechts aan. Ik hield het

graag voor mij maar ik kan het niet bedwin,,

gen Het woord moet er uit, ik meen dat

dansen en springen Ach laat toch geliefden

dat duivelsche spel ’t Hoort thuis bij de

Heidenen versta je dat wel. Want al

sla jelui somtijds den heerlijkste flikker*

’t Is allemaal [fut]* en je danst naar den

nikker* Want die lacht in zijn vuist en

die zit op den loer Zoo dikwijls de beentjes

maar gaan van de vloer En je zult nog eens

zeggen als hij je pakt bij de kladden

Ach dat me Patertjes raad niet verwaarloost

hadden Maar het helpt niet, al schreeuw

ik mijn keel uit het lid En je denkt mo,,

gelijk dat ik jelui uit fijnheid* befit Neen

bij mijn ziel niet want ik mag wel een grapje

Maar om jelui te betoomen dat is me er ook

een trapje Als men nog vastenavond hield

zoo als men eertijds hier deed. Men speelde een

kaartje en men maakte een flesch wijn of wat

[keet]. En men vroeg mij er ook bij, ’t was voor

de ziel wat geruster. ’t was dan nog passabel*

Ja dan kon het gaan. Maar ja wel jelui

denkt Praat jij maar wat aan. Wij zullen

zoo het ons lust Ons grutten wel kloppen*

Nou ’t is zoo goed jelui die uwe ooren voor

mijne raadgeving stoppen Eens zal ’t je

spijten berouw volgt ’t kwaad Maar ach

U Jacobus komt meestal wat laat

Eens zal ik je wel moeten hooren Ach

Sint Patabus Lieve beste Patertje helpt

ons uit den Kabalus. Maar dan als jelui

ligchaam en ziel hebt verbrand Is het zoo

waar als ik je toespreek slechts lijden en lant

Maar als ik dan ook zij neen schroeltjes

Schavuiten: Hou nou vastenavond nou laat

ik je fluiten Dan zou je benouwd zitten

kijken en waarlijk met regt Daarom bedenkt

nu eens terdege al wat ik je nou heb gezegd.

Maar het schijnt me waarachtig dat jelui

je zit te vervelen Nu als mijn oratie* je

zo weinig kan scheelen Dan roep ik op

mijn beurt loopt jelui naar de maan

En ik zeg Parto* voor dit maal.

Mijn preek is gedaan.

 


* sermoon = langademige preek

* leus = wijze les

* teemen = slijmen

* wie duiverke = wie duiveltje, bij de duivel

* daagt = aanbreekt

* wijl = omdat

* steê = de stad

* een wassen neus = iets formeels wat weinig voorstelt

* semprement = sapperloot

* raân = raden

* flikker: draai om eigen as

* nikker = duivel, watergeest, die op je ondergang uit was

* fijnheid = preutsheid

* ons grutten wel kloppen = let. de haver wel lezen, = we zullen ons werk wel doen als het ons uitkomt.

* passabel = uit het Frans, betekent redelijk

* kabbalus: mogelijk: kabbala: geheime leer van de Joden die alleen voor ingewijden toegankelijk is; hier bedoeld als: help ons, we kunnen het niet alleen, help ons uit de problemen.

* schroeltjes: v. D. Schrulle: zonderlinge vrouw

* oratie = redevoering

* parto = It.: ik vertrek