Het
aardige Ventje
1.
Daar
ging eens een ventje al over de straat
En
droeg op zijn borst een ruiker
Hij
had er een hoedje van chocolaad
Zijn
haar was gespoten suiker
Zijn
wangen waren van appelenmoes.
Zijn
lippen morellen, zijn neus een soes
Elke
tand een pepermuntje
Zijn
oogjes sucade* in ijs gevat
O
wat een aardig ventjes was dat
O
wat een aardig ventje.
2.
Wel
was het niet de pijnen waard,*
Dat
ventje eens op te gaan zoeken,
Zijn
hals was een abrikozen taart
Zijn
armen twee deventer koeken
En
als gallentjes*, waren zijn handjes zoo fraai
En
hij liep op twee beenen van taai, taai,
Voor
zeker ik wed om een centje
Je
moogt om loopen door dorp of stad
Noot*
zag je zoo ’n aardig ventje als dat
Neen
nooit zag je zoo ’n aardig ventje.
3.
Hij
wandelde voort op zijn dooden gemak
Al
met bijzondere gratie
Hij
had er een rokje van wafelgebak
Met
knoopen van speculatie
Zijn
schoenen waren van witten drop
En
er blonken zwarte knoopjes op.
Elk
knoopje was een krentje
Ik
wouw dat ik zijn adres maar geweten had
Want
nooit zag je zoo ’n aardig ventje als dat
Neen,
nooit zag je zoo ’n aardig ventje.
21
jan 72
*
sucade = sukade, gekonfijte schil van de citroen
*
was het niet de pijnen waard = zou het niet de moeite waard zijn
*
gallentjes = van het Jiddisch ‘challe’: gevlochten brood van
wit meel, sjabbatbrood.
*
Noot = lees: nooit
|