W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

Informatie

Bron: Hollandsche Gezelschap Liederen (handschrift)

Auteur: W.Offermans

Datum: 29 september 1872

Titel: De bedrogen Papa of de schaking met verlof.

Genre: verhalend lied met moraal

Wijze: niet aangegeven

Pagina: 130-143

Inhoud: Zoals de auteur zelf in zijn lied aangeeft is dit verhaal bedoeld ter lering. Het vertelt over een rijke vader die zijn dochter slechts aan een rijke man wil toevertrouwd. Een verliefde jongen verkrijgt echter de hand van zijn dochter door de rijkaard een lesje te leren.

Tekst

 

De bedrogen Papa of de schaking met verlof.

 

Het geen ik voor zal dragen,

Zal waarschijnelijk niet behagen

Aan ieder die ’t zal hooren

Maar wie is er geboren,

Die ’t ieder naar den zin kan maken;

Er is te veel verschil van smaken

Watde eene goed vindt noemt de andere slecht

En er is maar weinig daar elk zijn goedkeuring aan hecht

Menig ouden duitendief vooral

Is er, die ’t niet mooi zal vinden

Dat hier met open oogen

De papa werd bedrogen

En men het zoo wist aan te leggen

Dat hij van armoê* ja moest zeggen

Vraag je me nu houd je van bedrog

Waarachtig niet, maar toch

Is men er somtijds toe verplicht

Vooral in ’t vreijen gebeurt het licht

Vele vaders en ook moederen

Beschouwen hunne kinderen als koopmansgoederen

Ze vragen niet beminnen ze elkaâr

Zijn ze voor elkaâr geschikt

Neen ’t is vertikt

Ze vragen hoofdzakelijk maar

Heeft de aspirant duiten

En dan is ’t Mijnheer

’T is ons zeer veel eer

Maar anders kan je staan fluiten

Hoeveel de dochter ook van je houdt

Omgekeerd beschouwd

Is het zelfde het geval

Je ontmoet een meisje, dat je aardig vindt

Ze is lief, braaf zedig enfin je bemint

Het lieve kind

Maar ze heeft niemendal

Nu spreekt het van zelve, ’t is je plicht

Dat ge de oude lui van onderricht

Maar wat zul je dan ten antwoord krijgen

Ben je mal jongen, wil je over die meid zwijgen

Ze is dit en dat en brengt geen cent meê

Kom er niet mee aan

Want ik laat je voor de deur staan

In plaatst van fiat krijg je volslagen née

Moeder begint ook ,, Ze heeft geen cent

En gij die zoo’n knappe jongen bent

(Want je kunt er op doorgaan

Al had je een gezicht als een baviaan

Zoo dat ieder voor je beeft

Of een waterhoofd;

Moeder toch geloof ‘t

Dat ze een knappen zoon heeft)

Waar om ga je op die niet uit?

Daar zit nog een aardige duit.

Jongen, jongen daar zit zooveel lood op ’t dak

En ik heb het genoeg kunnen merken

Dat zij het niet tegen zal werken

Geef de andere maar den zak,

En kom, als ik je raden mag

Met wat beters voor de dag.

Liefde cijferen ze naar de maan

Op de dieën, daar komt het slechts op aan

De koetjes zijn geheel vergeten

Dat ze vroeger kalvren mogten heeten

En menige zoon of dochter sluit een ongelukkig huwelijk

’T is toch regt afschuwelijk

Om met een echtgenoot je leven te slijten

Die ge in plaats van te kussen wel zouwt willen bijten

Neen oudjes al wordt je nog zoo kwaad

Om met een vrouw, die me niet aanstaat

Naar bed te gaan

Heb ik afgerazend het land aan

Het geen ik verhalen zal

Dient om in dergelijk geval

De jongelui op te wekken

En tot leering te strekken.

 

1.

Er leefde in een tijd, die men de Fransche noemt

In Neerlands ouden stad, om zijnen dom beroemd

Een deftig’ oude heer, zijn naam ben ik vergeten

Doch ’k Zal wat makt het ook, kortweg van Laar hem heeten.

 

2.

Hij was een man zeer rijk in goedren en in geld

En werd zelfs op de bank, op ruim 5 ton geteld.

Een aardig kapitaal, daarbij deed hij nog zaken

Waardoor hij ’s minstens jaars wel 10% kon maken.

 

3.

Was weduwnaar met een kind

Een lieve mooije meid

Zoowat van drie maal zes

’t onder ons gezeid

De tijd waarop het schoon geslacht

op niets denkt dan op trouwen

Een ingeschapen iets, een erfzond’ bij de vrouwen

 

4.

Papa geen wonder, is met zijn dochter ijsselijk wijs

En houdt ze is nog jong

Zijn waar op fikschen prijs,

Want minstens een baron

Moet om zijn liev’ling komen

Hij durft in zijnen trots

Van Graven zelfs wel droomen.

 

5.

Een massa jongelui; verzot op papa’s geld

En eenig dochtertje, had ras de maag gesteld,

Aan ’t hoofd van het twaalftal

Waaruit men een zou kiezen.

Om bij de strenge koû

niet in zijn bed te vriezen

 

6.

Men spreekt zijn vellen uit

Gij allen die bemint

Weet, dat gij het ondervond

hoe of men zulks begint

Het witte vest de rok en zwarte

broek geschuijerd*

En dagelijks langs het huis der lieve maagd gekuijerd.

 

7.

Reeds aan ’t begin der straat

het oog naar ’t huis gekeerd

Met een verliefden blik statieus gesalueerd

Twee drie maal omzien

Of men U ook na zal staren

En of gij soms en bllll

kunt of ’t gelaat ontwaren

 

8.

Dan nu een dag of wat eerbiedig het gewaagd

En aan den ouden heer

Om ’s dochters hand gevraagd

En ’t iedeaal der ziel als bevende vertellen

Hoe hart en hoofd en borst

En ’t al van liefde zwellen.

 

9.

Zij vindt zich zeer vereerd,

Kom aan een goed begin

Maar ja ’t is kool, Mijnheer ik heb al nog geen zin

Zoo zegt ze ,, mij zoo vroeg

in ’t huwelijk te begeven

En blijf liefst nog eenigen tijd

bij papaatje leven.

 

10.

Hij pruttelt nog wel wat

Maar ’t bleef een blouwen scheen

En zuchtend in zich zelf

Zegt hij dat ’s nommer een

Maar troost zich spoedig weer

wat helpt wat baat ook klagen

Een 14 daag gewacht en nommer 2 gaan vragen.

 

11.

Reeds menig aspirant had zich dus opgedaan

Maar elk kon op zijn beurt

Druipstaatend* huiswaarts gaan

En niemand in de stad, zelfs pa kon niet begrijpen

Wat of de reden was of waar

De laars mogt knijpen*

 

12.

Maar ze wist zeer goed wat haar

dus handelen deed

En ook nog buiten haar, bestaat

Er een die ’t weet

Wie toch zal die een, die uitverkorene wezen

Die enkel en alleen in ‘t

Maagdelijk hart mogt lezen.

 

13.

’t was Krol, het hoofd, de chef van Pa’s kantoor

Als die afwezig was, het best geschikt er voor

Een zeer oppassend mensch

Een fiksche ferme jongen

Die in de zaak doorkneed

was en doordrongen.

 

14.

Maar Monneij* had hij niet,

hard was hij als metaal

Hij waagt het niet te min

Als is hij nog zoo kaal*

Van lieverlede bij de maagd zich in te dringen

En eer zij zelve het merkt

Haar hartje haar t’ontwringen.

 

15.

Hoe of zulks mogelijk was

Och ’t was weer de oude dreun

Eerst oogopslag en blos, dan zuchten en gesteun

Allenkens* verder. tot het U

Goedschiks mag gelukken

Voor het eerst gejaagd bevreest

De lieve hand te drukken

 

16.

’t Gaat verder en op ’t laast

wordt in onnoozelheid

Het teeder woord ,,ik bemin je" tot elkaar gezeid*

Dan breekt de rommel los

’t is kussen, streelen, vleijen

En of ’t een wedstrijd is,

Zit men om hardst te vreijen

 

17.

Dat duurt een korten tijd, men wordt

alras gewaar, Hoe zalig of ’t ook is

Al kust en koost men elkaâr

Het is toch niet het rechte er mocht

iets aan ontbreken, En spoedig begint men

reeds van ’t huwelijk te spreken.

 

18.

Krol voelt’ zich met dat

Al maar niet op zijn gemak

Vraagt hij den ouden heer, krijgt hij opslag den zak

Hij zal dus vindt hij best,

bij Pa patroon* maar zwijgen

En trachten hetgeen hij wenscht

Door listen te verkrijgen

 

19.

Wat zijt gij stil vrind Krol!

Ik heb sinds lang gemerkt

Dat gij altijd zoo vlug, niet meer zoo ijverig werkt

Als voor een poos geleên,

wat of U toch kan kwellen

Gij weet ik mag U graag

Wilt vrij het mij vertellen

 

20.

Dus spreekt Papa van Laar, en Krol

vertelt zijn heer, Hoe hij ene meisje mint

En hoe ze mint hem weer*. Hoe rijk

haar vader is, en of hij niet moet schromen

Om bij den ouden heer

Om ’s dochters hand te komen.

 

21.

Hij waagt het zelfs niet eens,

Want weet vooruit gewis

Dat het antwoord, dat hij krijgt een

weigerend antwoord is. Dat hij voor ‘t

minste zelf niet op een ja kan hopen

Want Papa wil zijn kind

Zoo duur hij kan verkoopen.

 

22.

Van Laar heeft met den knaap

’t waar zeer veel te doen.

Doch weet geen uitkomst hier ten minste met fatsoen

Hoe leep hij anders was,

Zit hij er meê verlegen

Te meer nog wijl* de naam

Der schoone meid verzwegen.

 

23.

In ’t einde zegt hij: Ja hoewel de wereld ’t laakt*

Het eenigst wat ik weet is

Dat ge het meisje schaakt

De rijke brompot maakt gewis ene schrikkelijk

leven. Maar zal in ’t allerlaatst

’t u wel gewonnen moeten geven.

 

24.

Den tijd geef ik u vrij zorg

Dat uw meisje het weet

Pakt alles bij elkaâr

Maakt dat ge zijt gereed

Ik zal u bovendien mijn équipage* leenen

Rijdt dan naar ’t buitenland

Of waar gij ’t goedvindt henen.

 

25.

Krol maakt terstond gebruik

Van ’t aanbod hem gedaan

Zegt. ’t is voorwaar te veel, doch ik neem

het dankbaar aan, En kom ik weer terug

Zal ik ’t mij waardig maaken

En strijd ik voor ’t kantoor

Als voor mijn eigen zaken.

 

26.

Van Laar geeft Krol de hand

En wenscht hen goed succes.

Geeft last aan zijn koetsier, om met de reiscales*

Heer Krol op zijn bevel, waar heen hij wil

te rijden. Maar toch zoo veel hij kan

Den grooten weg te mijden.

 

27.

Krol heeft de lieve meid al spoedig ingelicht

Wat Paatje heeft gezegd

En hoe het is haar plicht

Om zijn bevel vooral ten strengste na te komen

En voor de schaakpartij

In ’t minste niet te schromen

 

28.

Fluks word door haar, het een en ander gepakt

En zonder ’t iemand merkt

In de cales geplakt

En naauw hoort ’t jongepaar

De slaapsalon sluiten

Waar Paatje rust of ’t ijlt

in draf naar buiten

 

29.

Vliegt ras den wagen in,

Sluit ijlengs de portier

Naar Kleef luidt Krols bevel

Zoo hard gij kunt koetsier

Het ging in vollen rennen, ’t was of de

bruintjes vlogen, En eer het paar het

wis, lag Duitschland voor hun oogen.

 

 

30.

Gij allen vat gewis, hoe Pa keek op zijn neus

Hoe of hij schold en nep

En schreeuwde ’t is affreus*

Hoe schandelijk gemeen

Hoe laag ben ik bedrogen

Mijn kind, mijn koets, mijn span.

’t is allen weg gevlogen.

 

31.

Hoe of hij lammerteert* ik zelf gaf hem den raad

Al haal ik hem nog in

’t is toch misschien te laat

’t zijn beide jongelui, moet ik daarom niet vreezen

Al krijg ik ze terug

De room reeds zuur zal wezen.

 

32.

Hoe of hij peinsde op list, wat middelen

hij verzon, Bone mine en mauvais jeu*

was ‘t eenigst wat hij kon

En maakt ook d’ouden heer al een verschrik,,

kelijk leven. Hij moest zoo als hij zelf het

Zei, op ’t laatste gewonnen geven.

29 september 1872

 


 

* armoê = door ê wordt de afkorting aangegeven van armoede; ook bij woorden als meê, elkaâr en koû wordt dit schrijfteken gebruikt om een samentrekiing in in woord aan te geven.

* geschuijerd = geschuurd, geborsteld

* Druipstatend = let. in druppelende staat; hier: afgewezen, afdruipen

* De laars mogt knijpen = waar de schoen wringt, waar het probleem lag

* kal = arm

* Monneij = Engels voor geld; in het Nederlands kennen wel monetair, geldelijk; het Limburgs woord voor geld is nog ‘moneten’

* Allenkens = allengs, langzamerhand

* gezeid = gezegd

* patroon: baas

* weer: terug; bedoeld is wederzijds

* laakt =afkeurt

* équipage = uitrusting

* affreus =afgrijselijk

* reiscales = calèche = kales = licht open rijtuyig op vier wielen met beweegbare kap, met à la Deaumont bespannen paarden (met vier, zes of meer, twee aan twee voor elkaar gespannen, zonder disselboom en met een rijder op elk linker paard)

* lammerteert = jammert, weeklaagt, lamenteert

* bone mine en mauvais jeu = let. : goed gezicht in slecht spel; bedoeld wordt: toegeven, goedmaken. Zich een goed mens tonen