INHOUD
Jo Janssen
HOME
FOTOGRAFIE
KUNST
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

PRINT PAGINA
 

Jo Janssen

        


Tweespraak

Ze ontmoetten elkaar in het asiel. De papegaai hing aan de binnenkant van de volière. Met één poot klauwde hij zich vast tegen het gaas, in de andere hield hij een hazelnoot die hij met zijn gekromde snavel open kraakte. De dame die hem meer dan veertig jaren had gevoerd en had leren praten, was er niet meer. Negenentachtig was ze toen ze zonder nakomelingen de geest gaf. Vandaar dat haar vogel in het asiel belandde. Niemand had zin in zo’n oud pak veren.

Hij vond het maar niks, tussen al dat fluitend en kwetterend gespuis. De rust van de aanleunwoning was toch even wat anders dan deze heksenketel vol herrie. En toen kwam totaal onverwacht en eigenlijk per ongeluk die nachtegaal langs. Het liep tegen de avond. De papagaai knipperde verbaasd met de ogen en vroeg zich af wat daar uit de lucht kwam vallen, vlak voor zijn snavel tegen het gaas plakte en hijgend op adem kwam.
Hij krabde achter zijn oorpluim. Veel bijzonders was het niet wat hij zag: een bruinachtig slank ding met een spits snaveltje. Vergeleken met zijn prachtig kleed waarin groen, blauw en rood gekleurde veren glansden, was dit een wel heel simpel gestoffeerd vogeltje.
‘Wat ben jij’? vroeg de papagaai nieuwsgierig, zijn kop draaiend naar de vreemdeling.
Nog buiten adem hijgde de verdwaalde kleine vogel: ‘nachtegaal noemen ze me, nachtegaal.’
‘O, nooit van gehoord. Waar kom je vandaan?’
‘Tja, ik wou dat ik dat wist! Van overal en nergens, denk ik.’

De papagaai vond dat een antwoord van niks. Hooghartig stak hij zijn gekromde snavel  in de lucht en knikte met zijn rode kop naar links en naar rechts.
‘Je bent eigenlijk best een lelijk vogeltje, vind ik, een vogeltje van niks.’
‘Dat kan wel zo zijn,’ antwoordde de nachtegaal die inmiddels weer op adem gekomen was, ‘maar ik kan wel erg mooi zingen.’
‘Wat heb je daar nou aan. En liedje fluiten kan ik ook. En piepen en kraaien en een locomotief nadoen en mensenpraat. Och, ik kan eigenlijk zoveel.’ En voegde er, om te bewijzen wat hij zoal in zijn mars had, aan toe: ‘Koppiekrauw, koppiekrauw, goedemogge.’
De papegaai rekte zich uit, spreidde de vleugels zo wijd hij kon en waaierde zijn staart open.
‘Kijk’, pochte hij, ‘dat ben ik nou. Een en al schoonheid. Schitterend in het pak. En daar gaat het om!’
De nachtegaal schoof een eindje verderop, weg van die pronkende clown. Wat een rot stem, dacht hij. Zonder het echt te willen vlogen er zomaar een paar geluidjes uit zijn keel. Kraakheldere, zuivere toontjes: een toonladdertje dat even op en neer rolde en snel weer naar binnen dook. De duiven in de kooi spitsten hun oren, de vleugellamme kraai (een verkeersongeluk) maakt een halve draai om zijn poten. De papagaai vroeg zich verbaasd af waar dat tinkelend geluid vandaan kwam. Zoiets had hij nog nooit gehoord. Om zich heen kijkend, zag hij de nachtegaal glimlachen naar de blauwe hemel.
‘Was jij dat? Was dat liedje van jou?’
‘Ja, maar het was maar een kleintje. Eigenlijk kan ik veel langer en hoger en mooier.’
‘Laat eens horen dan’, vroeg de papegaai, toch wel nieuwsgierig geworden. Een tikje jaloers ook.
De kleine vogel haalde diep adem en zong. Alle registers uit zijn repertoire bespeelde hij. Trillers rolden uit zijn keel, vlogen omhoog naar de sterren, daalden in een sierlijk golvende melodie weer omlaag. Tonen van goud jubelden en juichten alsof het feest was in het hele land en iedereen danste en in de handen klapte. Het kirde, het floot, het galmde tot ver voorbij het asiel en de papegaai luisterde met open bek.
‘Ongelooflijk’, stamelde hij. ‘Bij de staart van Rosella, mijn oudtante, dat hou je toch niet voor mogelijk!’
‘Was het mooi genoeg?’ vroeg de nachtegaal aarzelend ‘Als het donker is, zing ik weer anders. Mijn nachtaria’s zijn treurig maar zo mooi dat de bomen ruisen  en de bloemen met gesloten ogen luisteren naar mijn lied.’
‘Mooi? Wat je noemt! Schitterend, fantastisch, geweldig!, prees de papegaai. Hij moest in alle eerlijkheid toegeven dat hij zoiets nog nooit gehoord had. Zelfs de muziekmachine op de keukenkast van de oude dame had nooit zo geklonken.
Ietwat verlegen onder zoveel loftuitingen sprak de nachtegaal: ‘ dank je wel. Maar jij bent veel en veel mooier dan ik. Je rode kuif, je  groene vleugels die de zon weerkaatsen, je staart die mooier is dan alle staarten die ik ooit gezien heb. Schitterend gewoon.’
‘Vind je?’
‘Ja echt. In het hele bos is er geen die zo mooi in de veren zit.’ 
‘Ik kom ook niet uit jouw bos. Ze zeggen dat mijn voorouders uit een ver en warm land komen. Ik ben eigenlijk niet van hier.’
‘Hoezo?’
‘Nou, ik ben wel hier uit het ei gekropen, maar mijn moeder heeft me verteld dat ze in een oerwoud heeft gevlogen voordat ze werd gevangen. Daarna heeft ze een leven lang in een kooi gezeten met een paar soortgenoten.’
‘Wat zielig.’
‘Och, ik weet niet beter en elke dag op tijd zaad en een slok is ook wat waard. Soms ging de kooi open en vloog ik wel een halve dag rond in het huis van de oude dame.’
De papegaai zweeg even, legde een teennagel tegen de snavel en peinsde hardop: ‘hoe zou het zijn als we van twee eens één maakten?’’
‘Wat zeg je?’ Er vloog een viertonig liedje omhoog uit de snavel van de nachtegaal.
‘Nou, luister. Jij bent de allerbeste zanger en ik heb de mooiste veren. Hoe zou het zijn als er een vogel was die iedereen overtrof in de kunst van het fluiten en stralender was dan de paradijsvogelbloem?’
Op dat moment kraste vanaf de bodem van de kooi de kraai met een kraakstem naar die twee daarboven: ‘dat zou een ramp wezen. De pleuris zou uitbreken.’
De nachtegaal en de papegaai keken omlaag.  De lamme kraai hupte driftig in hun richting.
Als uit één mond vroegen ze: ‘waarom?  Dat zou toch geweldig zijn!  Van alles het mooiste in een en dezelfde vogel.’
‘Geloof me nou maar,’sikkeneurde de kraai. ‘Ze zouden hem de strot afbijten, de poten uit zijn lijf trekken en zijn veren bevuilen met pek.’
Schor beet hij de papegaai toe: ‘Jij zou beter moeten weten. Jij, die zo lang tussen de mensen hebt geleefd.’