INHOUD
Jo Janssen
HOME
FOTOGRAFIE
KUNST
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

PRINT PAGINA
 

Jo Janssen

        


Over de man en zijn hond

‘Wat wil jij straks, als je de pijp uitgaat? Het grondwater verzieken of met de vlam in de pijp door de schoorsteen naar boven?’ Het klonk bijna nonchalant uit zijn mond. Toch had hij een week geleden van de longarts gehoord dat het over en uit was. ‘Kanker, ongeneeslijk, we kunnen alleen nog wat tijd rekken met chemo.’ Dat was de korte en duidelijke boodschap geweest. Zijn commentaar luidde: ‘dan hoef ik tenminste niet meer bang te zijn om als een dementerend  mannetje naar het eind te sukkelen.’ Schouderophalend voegde hij er aan toe: ’Vijfenzestig is zo gek nog niet na vijftig jaren elke dag een buil shag, van die lekkere zware. Er zijn er niet veel die me dat nadoen. Die liggen dan allang tussen zes plankjes.’

Aanvankelijk had hij zich stoer gehouden. Naarmate de kanker zich dieper in de longen nestelde en ook zijn lymfklieren aantastte, werd hij weemoediger. Herinneringen aan vroeger doken op en ook oude liedjes. Zo begon hij op een dag zonder enige aanleiding te zingen, terwijl zijn vrouw en de buurman luisterden: ‘Een karretje op de zandweg reed. De maan scheen helder, de weg was breed. Het paardje liep met lusten’. Lang en hoog haalde hij uit op het woordje LUSTEN, met een scheef gezicht grijnzend naar de buurman. Hij vervolgde: ‘Ik wens je wel thuis mijn vrind, mijn vrind. Ik wens je wel thuis, mijn vrind.’ Even kneep hij in de onderarm van zijn makker en vroeg: ’Ga je vandaag nog naar de training?’ 

‘Morgen wedstrijd in Well,’ was het antwoord ‘Vanavond nog een keer alles doornemen op het oefenterrein en dan op voor de beker.’
‘Doe ze de groeten. Ik moet afhaken, maar ik zal aan je denken. Hou…’ Een hoestbui belette verder praten. Hij rolde een nieuwe sigaret en stak er de brand in voordat een volgende aanval zijn longen uiteen dreigde te scheuren.
De buurman: ‘Ik zal ze een poepje laten ruiken. Met jouw Astra  ga ik hoge ogen gooien. Een prachthond is het. Jammer, verdomme, dat je hem niet zelf kunt voorleiden.’
‘Zo is het leven, Sjaak. Een maand geleden nog zo sterk als een beer. En kijk, vandaag niet meer dan een zak stro’
‘Nou, tot ziens dan,’ mompelde z’n vriend, met dichtgeknepen keel. ‘Ik kom je vertellen hoe het gegaan is.’

  Sjaak was weliswaar het trouwste lid van de Politie Honden Vereniging ‘De Trouwe Helper’, maar ook de andere hondenliefhebbers kwamen geregeld op bezoek bij Jan, die week na week slechter werd. Soms moest hij een paar dagen het ziekenhuis in voor een oplapbeurt. Beter werd hij er niet van. Uiteindelijk plaatste een verpleger een zuurstofapparaat naast zijn bed om hem nog een beetje lucht te geven. In zijn neus stak een slangetje dat hij er uit haalde bij het opsteken van een sigaret. Een week later kwam er een kastje dat met regelmatige tussenpozen een shot morfine in zijn bloed druppelde. 
Hij was geen gemakkelijke patiënt. Eigenwijs, niet erg meegaand. Maar zo was hij altijd geweest. En toch: wie een beroep op hem deed voor wat voor klus dan ook, kon op hem rekenen. Werken als een paard kon hij, daarbij eten en drinken vergetend, maar nooit de buil shag.
Soms verhaalde hij over vroeger, met lange tussenpozen om weer op adem te komen; met name over zijn afkeer van de pastoors en de kapelaans die het leven van zijn moeder verziekt hadden.
‘Schurken waren het, die hel en verdoemenis predikten. Ze hebben dat mens zo vergiftigd met hun dreigementen en bangmakerij dat ze de kerk plat liep om na haar dood maar niet de verkeerde kant uitgestuurd te worden. Richting hellevuur.’ Hij vloekte dan hartgrondig. ‘Ze hebben haar leven compleet verziekt. Paniek en angst was het toen ze uiteindelijk reutelend stikte. Godsodeju.’ ‘Ik hoop dat er niets is na dit leven. En als er dan toch zoiets is als reïncarnatie, dan wil ik absoluut niet terug. Voor mij hoeft het niet nog een keer. Genoeg is genoeg,’ had hij nog niet zo lang geleden zijn broer toevertrouwd.

  Uiteindelijk liep het toch nog sneller af dan verwacht. Dat hij spoedig zou overlijden stond vast, maar het bericht dat Jan er niet meer was, kwam toch nog plotseling. Op een zondagochtend was hij bijna onmerkbaar ingeslapen, alsof hij langs een glijbaan van ene wereld doorschoof naar de andere.

Daarna verliep alles zoals hij van tevoren had geregeld. Eerst de uitvaartdienst, daarna de crematie. De kerk zat vol. De familie knielde in de voorste rij banken en helemaal achterin stonden tegen de muur, de mannen van de hondenclub. Weggedoken in hun leren jassen, één schouder iets omhoog getild en met half geschoren baarden luisterden ze naar de rituele gezangen en gebeden. Het koor zong pijnlijk vals en de pastor was niet om aan te horen. Met hoge en lijzige stem verlengde hij de ee’s, de aa’s en de oo’s van de monotoon gereciteerde gebeden.  De crematie verliep vlekkeloos. De vertegenwoordiger van de uitvaartmaatschappij had een keurig verhaal; op maat gesneden en acceptabel voor iedereen, van welk geloof of richting dan ook. De ene gemeenplaats werd aan de andere geregen. Na nog een lied uit de speakers liep de aula leeg.  Alleen Jan’s vrouw en zijn zoon zagen hoe de kist daalde en verdween in de kelders van het crematorium.

  De koffietafel was standaard: twee broodjes - een met kaas en een met ham - en een taartpunt. Familie, vrienden en bekenden condoleerden, spraken nog wat met elkaar over koetjes en kalfjes en verspreidden zich na een uur over het land.  

De stoffelijke resten werden enige weken later opgehaald. Volgens de wet mocht men de as laten verstrooien op het grasveld bij het crematorium, uitstorten in de zee of in een urn meenemen naar huis. Maar Jan had het toch even wat anders geregeld. De mannen van de PHV stonden in het gelid, de honden naast zich; strak aan de riem en zittend op hun achterpoten. Zes mannen links en zes mannen rechts naast het hek vormden een erehaag voor Treesje van het naburige stamcafé, die langzaam het oefenterrein op wandelde. Achter haar liep de weduwe van Jan. Ze droeg de urn met de stoffelijke resten van haar man. Aangekomen in het midden, dicht bij de houten klimwand, nam Treesje de urn over en bracht die honderd meter ver het bos in. De mannen van de PHV liepen naar elkaar toe en wachtten. Toen na een aantal minuten Treesje uit het bos kwam, trad Sjaak naar voren met Astra, die inderdaad bij de provinciale kampioenschappen een eerste prijs met lof had behaald. Jan had dat nog mogen weten en was trots geweest op zijn hond. ‘Jij mag hem hebben, beste vriend,’ had hij tussen twee hoestaanvallen door gestameld. ‘Zorg er verder goed voor.’ Bij het afscheid hadden de mannen elkaar een hand gegeven; de kaken op elkaar geklemd en met een vochtige knipoog.
‘Astra, revier!’ Sjaak liet de hond los die in volle vaart het bos in rende. Zijn neus snuffelend naar de grond gericht vond hij na korte tijd de urn. Hij bleef staan bij het overschot van zijn baas en sloeg aan.  Na dit signaal  liep Sjaak het bos in, pakte de urn op en gaf ze aan Treesje.
De honden kregen het bevel: ‘Luid!’ en onder het geblaf van de honden strooide de vrouw die zo vaak het bierglas had gevuld voor Jan, zijn as uit over het oefenterrein. Voorzichtig, handje na handje alsof ze zaad neerlegde tussen het gras. De laatste resten uit de urn wiep ze hoog in de lucht. De wind nam de as mee en in een kleine stofwolk verdween het laatste restje van Jan achter de kruinen van de dennen.

Daarna werd de honden werd het zwijgen opgelegd. ‘Koest.’ Een minuut lang was het doodstil. Allen bogen ze het hoofd, de mannen, de vrouw, Treesje en de honden.