|
|
Ze was een vrome vrouw, een wel zeer vrome vrouw, zo niet de vroomste van alle vrome vrouwen die elke ochtend om half acht, geknield aan de communiebank, hun tong uitstaken naar de pastoor. Die legde dan onder het prevelen van een paar Latijnse woorden het lichaam van Christus in de half geopende monden. Met zedig neergeslagen ogen liepen ze dan terug naar hun plaats in de kerkbanken, de hostie langzaam oplossend in het mondvocht. Vooral niet aanraken met de tanden of erop kauwen. Een heiligschennis zou dat zijn: de Heer vermorzelen tussen de kiezen! Nadat de gelovigen waren weggestuurd met de boodschap ‘Ga, het is afgelopen’ ( in het Latijn klinkt dat als ‘Ite missa est’) knielde Johanna nog een tiental minuten op het met rood fluweel gestoffeerde knielbankje voor de beeltenis van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. Ze stapte pas op als de pastoor - op weg naar het gekookte eitje op zijn ontbijttafel - gezien had hoe ze in bijna gelukzalige extase haar gebeden ten hemel stuurde. De mensen in het dorp noemden haar de grootste kwezel aller kwezels. ‘De schijnheilige Johanna’ Drie nakomelingen
had ze. Maar niemand kon zich voorstellen dat haar man daar ook
maar enig aandeel in had gehad. Johanna had een groentetuintje even buiten het dorp, grenzend aan het kerkhof. Een dichte beukenhaag waar in het voorjaar dikke meikevers zich vol vraten, vormde de afscheiding tussen de dodenakker en de moestuin. Ze harkte, wiedde, besproeide, trok onkruid weg en ging bijna dagelijks tegen de avond naar huis met een mand vol sla, worteltjes, af en toe een komkommer of een stronk boerenkool, afhankelijk van de seizoenen. Alles was in gereedheid gebracht: de melkbus, waarin met hamer en spijker in de bodem een gat geslagen was, een kannetje water, een mand met twee duiven, een flinke klomp calciumcarbid (kortweg carbid genoemd) en een blikken emmer. Weggedoken achter de majestueuze grafsteen van een lang geleden overleden kanunnik, wachtten Hein en zijn kompanen op het juiste moment. Voorovergebogen naar de sla, haar achterzijde gericht naar de ondergaande zon die langzaam bloedrood wegzakte in een blauwe horizon, was Johanna rijp voor het wonder. Hein goot het water over het carbid die op de bodem van de melkbus lag. Het begon te schuimen, te pruttelen, te walmen: een flinke hoeveelheid gas kwam vrij uit het carbid. Het deksel werd stevig aangedrukt en nog wat vaster ingeslagen met een rubberen hamer. Een steeds groter wordende hoeveelheid gas verhoogde de druk binnen de melkbus. Een van de helpers ging bovenop de gekantelde bus zitten, als een ruiter te paard, de benen aan weerskanten stevig tegen het metaal gedrukt. Hein streek een lange lucifer aan, bracht die naar de opening in de bodem van de bus en riep NU!. Met een enorme knal ontplofte de bus. Het deksel vloog meters ver weg. De echo daverde langs de gedenkstenen. Op datzelfde moment werd de mand met de duiven geopend en riep Hein met luide stem in de blikken emmer: ‘ZIE DE HEILIGE GEEST DIE OVER U NEDERDAALT’ Johanna werd gekatapulteerd. Ze vloog over de sla heen, landde tussen de aardbeien en jubelde en kermde tegelijk: ’jezusmariajozef, jezusmariajozef, alleluia, alleluia’ en rende zo hard de wijde rok het toeliet, het komkommerveldje vertrappend, richting dorp. Iedereen die haar die dag zag, herinnert zich nog hoe ze met de handen ten hemel geheven door de straten rende, de haren achter haar aan golvend en luidkeels roepend: ‘Ik heb de Heilige Geest gezien. Ik heb hem zien vliegen. De Heilige Geest was het. Tweemaal heb ik hem gezien. Vlak achter elkaar. Tweemaal.’ Zo rende ze door de straten, het dorp opschrikkend met de verkondiging van haar blijde boodschap. |