INHOUD
Jo Janssen
HOME
FOTOGRAFIE
KUNST
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

PRINT PAGINA
 

Jo Janssen

        


De verschijning

Ze was een vrome vrouw, een wel zeer vrome vrouw, zo niet de vroomste van alle vrome vrouwen die elke ochtend om half acht, geknield aan de communiebank, hun tong uitstaken naar de pastoor. Die legde dan onder het prevelen van een paar Latijnse woorden het lichaam van Christus in de half geopende monden. Met zedig neergeslagen ogen liepen ze dan terug naar hun plaats in de kerkbanken, de hostie langzaam oplossend in het mondvocht. Vooral niet aanraken met de tanden of erop kauwen. Een heiligschennis zou dat zijn: de Heer vermorzelen tussen de kiezen!

Nadat de gelovigen waren weggestuurd met de boodschap ‘Ga, het is afgelopen’ ( in het Latijn klinkt dat als ‘Ite missa est’) knielde Johanna nog een tiental minuten op het met rood fluweel gestoffeerde knielbankje voor de beeltenis van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. Ze stapte pas op als de pastoor - op weg naar het gekookte eitje op zijn ontbijttafel - gezien had hoe ze in bijna gelukzalige extase haar gebeden ten hemel stuurde. De mensen in het dorp noemden haar de grootste kwezel aller kwezels. ‘De schijnheilige Johanna’

Drie nakomelingen had ze. Maar niemand kon zich voorstellen dat haar man daar ook maar enig aandeel in had gehad.
‘Ze is tot driemaal toe overschaduwd door de Heilige Geest en dat is verdomd veel als je weet dat die in de bijbel er maar één keer erop uit getrokken is. Naar Nazareth als ik me goed herinner.’Aldus sprak Hein, een oudere neef met wie ik wel eens door de bossen struinde of zo maar op een zomerse zondag, liggend in het gras naast de beek, naar schapenwolkjes tuurde.
Dat ze uiterst vroom was, wist ik uit eigen ervaring. Soms mocht ik met haar zoon Pierre, een klasgenootje van me, het huis binnen gaan en met eigen ogen en oren waarnemingen doen. Meestal stond ze achter de strijkplank of wapperde ze met een plumeau langs het Heilig Hartbeeld of het gipsen afgietsel van de Onze Lieve Vrouwe Aller Volkeren, waarvan het oermodel ergens in een Amsterdams kapelletje stond. Haar vroomheid was ongeremd. Tegen de muur hing een staartklok met een slinger die statig heen en weer bewoog achter een glazen deur. Elk half uur tikte de klepel tegen de gong. Meteen na de eerste slag veerde Johanna op, waarschuwde de kinderen, roepend: ‘Pièrke, Sjaakske, Fientje,  en samen reciteerden dan alle aanwezigen: De klok slaat, de tijd vergaat. Verlos, O Jesus, in dit uur alle zieltjes uit het vagevuur’  waarna de plumeau verder zwaaide en wij doorgingen met Halma, of Mens-erger- je-niet. 
De dag werd afgesloten met het rozenkransgebed, de oefeningen van berouw, geloof, hoop en liefde, het gebed ter ere van de wonderdadige medaille, de litanie van alle heiligen, de litanie van onze Lieve Vrouw van Loreto en het gebed van de Derde Orde van Sint Fransiscus.

  Op een dag gebeurde waar ze zo innig op had gehoopt: een verschijning. Het liefst van de Heilige Maagd. Zoals in Banneux, of Beauraing, Lourdes of in zoveel andere plaatsen. Dus waarom ook niet in haar simpel dorpje. Zoveel vroomheid kon immers ook in de hemel niet onopgemerkt blijven. Om haar hals droeg ze dag en nacht het scapulier van de Derde Orde, op haar vest was de medaille van Onze Lieve Vrouw van Kevelaar gespeld en (maar dat wist niemand behalve Hein want die had ze aan de waslijn zien hangen) aan de onderkant van haar BH  hingen twee zilveren kruisjes. Diezelfde neef Hein zou een groot aandeel hebben in hetgeen nog veel jaren later als een onvergetelijke gebeurtenis zou blijven rond zoemen in het plaatselijke verhalencircuit.

Johanna had een groentetuintje even buiten het dorp, grenzend aan het kerkhof. Een dichte beukenhaag waar in het voorjaar dikke meikevers zich vol vraten, vormde de afscheiding tussen de dodenakker en de moestuin. Ze harkte, wiedde, besproeide, trok onkruid weg en ging bijna dagelijks tegen de avond naar huis met een mand vol sla, worteltjes, af en toe een komkommer of een stronk boerenkool, afhankelijk van de seizoenen. Alles was in gereedheid gebracht: de melkbus, waarin met hamer en spijker in de bodem een gat geslagen was, een kannetje water, een mand met twee duiven, een flinke klomp calciumcarbid (kortweg carbid genoemd) en een blikken emmer. Weggedoken achter de majestueuze grafsteen van een lang geleden overleden kanunnik, wachtten Hein en zijn kompanen op het juiste moment. 

Voorovergebogen naar de sla, haar achterzijde gericht naar de ondergaande zon die langzaam bloedrood wegzakte  in een blauwe horizon, was Johanna rijp voor het wonder. Hein goot het water over het carbid die op de bodem van de melkbus lag. Het begon te schuimen, te pruttelen, te walmen: een flinke hoeveelheid gas kwam vrij uit het carbid. Het deksel werd stevig  aangedrukt en nog wat vaster ingeslagen met een rubberen hamer. Een steeds groter wordende hoeveelheid gas verhoogde de druk binnen de melkbus. Een van de helpers ging bovenop de gekantelde bus zitten, als een ruiter te paard, de benen aan weerskanten stevig tegen het metaal gedrukt. Hein streek een lange lucifer aan, bracht die naar de opening in de bodem van de bus en riep NU!.

Met een enorme knal ontplofte de bus. Het deksel vloog meters ver weg. De echo daverde langs de gedenkstenen. Op datzelfde moment  werd de mand met de duiven geopend en riep Hein met luide stem in de blikken emmer: ‘ZIE DE HEILIGE GEEST DIE OVER U NEDERDAALT’ Johanna werd gekatapulteerd. Ze vloog over de sla heen, landde tussen de aardbeien en jubelde en kermde tegelijk: ’jezusmariajozef, jezusmariajozef, alleluia, alleluia’ en rende zo hard de wijde rok het toeliet, het komkommerveldje vertrappend, richting dorp.

Iedereen die haar die dag zag, herinnert zich nog hoe ze met de handen ten hemel geheven door de straten rende, de haren achter haar aan golvend en luidkeels roepend: ‘Ik heb de Heilige Geest gezien. Ik heb hem zien vliegen. De Heilige Geest was het. Tweemaal heb ik hem gezien. Vlak achter elkaar. Tweemaal.’ Zo rende ze door de straten, het dorp opschrikkend met de verkondiging van haar blijde boodschap.

  Tussen de graven lagen Hein en zijn metgezellen nog een half uur met krampen in de buik van het lachen. Dat ze nog twee dagen nagenoeg doof waren door de enorme knal van de carbidbus kon de pret niet drukken.

En Johanna? Die werd liefdevol opgevangen door de pastoor die het wonder der genegenheid mocht ervaren en nog vele jaren samen met Johanna de Heer diende. De mond gekluisterd door het biechtgeheim heeft hij nooit laten weten wat hem door neef Hein is toevertrouwd. Gelachen hebben ze toen wel, die twee, op een schemerige zaterdagavond, in een naar oude wierook geurende kerk