Ineens
lag er dat dik pak sneeuw.
Zover zij wist was er niet voorspeld dat het zou gaan sneeuwen.
Zij had het althans van niemand gehoord en nergens gelezen. Het
zou ook kunnen zijn dat zij slecht geluisterd had en het niet had
willen lezen. Omdat ze de hoop dat het ooit nog eens zo enorm zou
sneeuwen als weleer, al lang had opgegeven. Hoe oud was ze toen
geweest? Vijf, zes jaar misschien. Maar het stond haar nog scherp
voor de geest. 's Morgens bij het opstaan had ze het gezien. Een
dik sneeuwkleed lag over de tuin, de straat en de daken van de
huizen aan de overkant.
De hele wereld was wit en stil. Doodstil.
Ze had staan dansen van plezier. Toch werd de verrukking van die
ochtend nog overtroffen door de sneeuwman van die middag.
De grote witte tuin
van Waalwijk leefde al meer dan veertig jaar alleen nog in haar
herinnering. Haar tuin in Zeist was veel kleiner, maar ze werkte
er met evenveel liefde in als indertijd haar vader in die grote.
Had ze die nacht van hem gedroomd? Ze wist het niet. Ze wist het
wel vaker niet. Soms waren haar dromen zo verward, zo dubbel. Dan
droomde ze dat ze gedroomd had. Of ze dacht dat ze droomde dat ze
gedroomd had.
Toen ze het gordijn van haar slaapkamer wegschoof, zag ze het
wonder opnieuw. Het dikke sneeuwkleed over de tuin, de straat en
de daken van de huizen aan de overkant. En de witte, doodstille
wereld.
Direct na het ontbijt
was ze naar buiten gegaan. Het vroor licht. De sneeuw knerpte toen
ze er in stapte. Reikte tot over de helft van haar hoge laarzen.
Ze zoog de heldere vrieslucht in. Proefde van de sneeuw. Gooide
twee volle handen omhoog en bleef even met gespreide benen en naar
de hemel gestrekte armen als in aanbidding staan. Toen was ze gaan
werken. Als een bezetene. Ze maakte kleine sneeuwballen die ze tot
grotere rolde en op elkaar plaatste. De sneeuw plakte goed,
bijzonder goed zelfs. Ze herinnerde zich dat haar vader dat toen
ook gezegd had. Dat de sneeuw zo goed plakte. Haar handen waren
eerst ijskoud. Later dik en rood en nat van de sneeuw die er op
smolt. De grove plooien tussen de bollen sneeuw vulde ze op,
schraapte op andere plaatsen weer sneeuw weg. Ze kneedde en
boetseerde. Vormde de benen, de romp en de nek. Met het hoofd
wachtte ze nog even. Ze werkte uren door. Voelde geen honger en
dorst. Dacht ook bijna nergens aan. Zag alleen de sneeuwman van
toen voor zich. Langzaam maar zeker kreeg die van nu, vorm in haar
kleine tuin in Zeist. De armen waren moeilijk. Die hingen toch
vanaf de oksels vrij van de romp?
Dat
lukte niet, dan had ze eerst een soort frame moeten maken.
Ze
boetseerde ze daarom maar zo, dat het was alsof hij met zijn armen
over elkaar stond. Toen begon ze aan het hoofd.
De
sneeuw die ze daarvoor gebruikte, had ze extra stevig gekneed om
het gezicht heel precies vorm te kunnen geven.
Eerst
ruw, vooral met haar duimen. Later verfijnd met behulp van
draadspatels die ze ook altijd gebruikte bij het werken met klei.
Ze werkte als in trance. Haar handen werden door krachten buiten
haar gedreven. En alles werd precies zoals het zijn moest. Het
voorhoofd, de jukbeenderen, de smalle, iets gekromde neus, de
oorschelpen. De ogen waren het moeilijkst.
Ogen
hebben niet genoeg aan vorm. Er moet leven uitstralen.
Spiegels
moeten het zijn. Gevormd in marmer of gips blijven ze dood. Ook in
sneeuw. Ze besefte dat ze dat niet kon veranderen.
Haar
sneeuwman was klaar. Stond rechtop voor haar in haar kleine tuin.
Bijna een kop groter dan zij zelf. De armen gekruist voor zijn
borst. Nu pas voelde ze hoe koud het was.
Haar
voeten in de rubberlaarzen waren als ijs. Ze deed enkele passen
naar achteren. Ze keek naar de sneeuwman met de dode ogen. Haar
armen gekruist over haar borst net als hij.
Haar
vader. Ze huiverde.
|