CuBra

Albert Megens

Ode aan de pijn

Wie de pijn beseft van het zwoegen dag na dag

dat nauwelijks loont voor het dagelijks brood,

bij lange na niet alle kindermondjes vult,

weet ook van het lijden dat een renner treft,

die vermetel klimt en daalt, met de dood

voor ogen zich in een waas van zwijgen hult.

Wie de historie van zijn dorp of stad beschouwt

als deel van het bestaan, kan niet aan De Pijn

van de wielersport voorbij, al was het slechts

uit zelfbehoud, omdat daarin de mens die lijdt

en vloekt en bidt en zwalkend naar de eindstreep

rijdt, het schoonst en scherpst getekend wordt.

 

Hoge heren van kerk en staat hebben praatjes

voor de vaak, van ziel en zaligheid de mond en

beurzen vol. Aan stank in de fabriek een broertje

dood als zo menig werkend man die wanneer de avond

valt de zere ribben telt, tenminste als hij tellen kan.

Aan domheid geen gebrek in dit arme, roomse land.

Wie werkt in de textiel, in 't leer of op 't land houdt

braaf de kaken op elkaar. De dope komt uit de fles.

Wie er de oproer kraait, zich aansluit bij de bond,

leest men de les, valt op zijn bek als hij berooid en

uitgewoond als een verschrompeld blad de laan uitvliegt.

Nu nog verleent de schone schijn van villa's in de stad

een gevoel van welbehagen aan het volk van stand,

dat van oudsher veel bezat. Buiten beeld bouwde het,

door de wol geverfd, werkmanshuisjes bij de vleet,

voor elke domme kracht een krot of als dat beter

klinkt, voor elke weverman en kroost een keet.

Nochtans aan zonlicht geen gebrek, hoewel de vensters

moeilijk opengaan. De mannen naar de fabriek,

de vrouwen aan de was, de kinderen spelend op de baan

met tol en hoepel, knikkers, springtouw, pijl en boog.

De oorlog ver van hier, de hemel leeg en hoog.

 

Een kleine gast staat aan de kant, hoewel hij als

geen ander rennen, springen, slaan en schieten kan.

Zijn donkere blik, fel en pregnant. Zo zwijgzaam

is hij, dat menigeen vermoedt dat hem het spreken

is vergaan, dat hij enkel dromen kan en staan.

Soms weet zelfs zijn moeder zich geen raad, wanneer

hij onverwacht de dunne armpjes strekt voor een

rake klap als hij niet meer met zich spelen laat.

Jan is zijn naam. Al zijn ook zijn beentjes aan

de magere kant; zij lijken wel van staal. Wanneer

hij afzet voor een sprong, of een zware bal de lucht

in trapt, toont hij de kracht die in het frêle lijfje schuilt.

En als hij door een grote gast wordt opgewacht,

heeft hij geen schrik. De driftkop vreest geen pijn.

Wanneer hij in zijn bedje kruipt, kreunt hij:

"Wacht maar, ik zal je krijgen, lomperik!"

 

'De Groote Oorlog' blaast modderen mannen in hun graf.

Angst treitert, zeurt en wacht. Drank die pijn verzacht,

grijpt bij nacht en ontij de laatste krijgers in de kraag.

Ook Jan zijn stad zit met wie asiel zoekt in de maag.

"Het is niet dat ik hun geen plekje gun, maar al dat

Belgenvolk maakt de spoeling dun!" Bij Blomjous

aan de Veemarktstraat werkt inmiddels de kleine Pijn,

bij vader als jongste maatje voor een grijpstuiver

in het magazijn. Maar daarmee verdwijnt geenszins

de onrust uit het schriele lijf, die hem overdag op school

en 's avonds laat in bed bedreigt. Een enkele maal

gaat hij tekeer tegen wie snauwt of commandeert.

Maar veelal klemt hij de kaken op elkaar, als hij tussen

de stang van vaders fiets de Rielse Weg de rug toekeert.

Wanneer hij weer thuis, vermoeid de trap opgaat,

blijkt moederlief zijn trouwe steun en toeverlaat.

 

De stad viert feest. Hoera, hoezee voor rood wit blauw.

Hoge heren, wars van het animeren van hun vrouw,

knippen het lint bij het nieuwe sportpark Willem II.

Jan heeft heel wat in zijn mars waarvan zijn wolbaas

garen spint. "Pinda, pinda, lekka, lekka. Kwatta,

kandij," schreeuwt hij, "jodenpeper, pruimtabak!!"

Collega's van de fabriek horen voor het eerst

dat Pijntje praten kan. Dan komt de T.W.E.M., de baan

voor auto, race- en motorfiets. Twaalfduizend

plaatsen tot de laatste man bezet, onder blauwe lucht,

langs grijs cement, steevast gevuld, als coureurs

van overal in wollen trui gehuld met hoge rug en lage

blik zoevend langs een woud van hoeden en petten gaan.

Ook Kwatta-Jan is weer present, de houten mars

voor de buik geklemd, een en al plezier als hij

na afloop in het kwartier naar de renners en

hun stalen rossen staart. Zo'n fiets op dunne banden

en met gebogen stuur, is een droom op wielen voor

de kleine klusjesman. Nu weet hij, dat hij over een jaar

of wat dankzij zijn Kwatta-traktement een blinkend,

steigerend paard dwars door de piste ment.

 

Jan snuit zijn neus en snuift de geuren op, die van

makassar in het haar, perubalsem voor de huid, sigaar,

rubber, scheerzeep, uitheemse specerij. Ook kijkt

hij zijn ogen uit als Moeskops, de geweldenaar,

gedragen door het publiek en de lichtheid van zijn fiets,

de hand opsteekt, een knikje maakt. Het frame,

de buiging van het stuur en bovenal die schone mechaniek,

Jan is ervan overtuigd dat hij eens als Grote Piet onder

hels gefluit of hemelse muziek voorbij Storm, Van Boxtel,

Snoek, Mazairac en andere kleppers raakt.

Ook dat hij als Linart — de zwarte stayer uit Belgiënland —

zijn drift beteugelen kan. Niet langer een op hol

geslagen paard maar een dat met gestrekte draf

tot aan de rol van de gangmaker reikt, vervolgens

niet bezwijkt, voor niemand wijkt, zwetend, briesend,

op mystieke vleugels naar de zege draaft.

 

Al gauw ziet iedereen die verstand heeft van de

wielersport, dat het Jan noch aan talent noch aan

wilskracht schort. Als op de fabriek het zware werk

is gedaan, traint hij als jongste aspirant van Velox

op de weg en even fanatiek in sprint of achtervolging

op de baan. Mij krijgen ze niet klein, denkt hij

in zijn eerste koers, turend naar de horizon.

Ik ben de kleine, zwarte Pijn. Straks aan de meet in

Weelde, spurtend vóór het peloton, steekt deze jongen

met een diepe zucht, ondanks kapotte knie en

elleboog, de beide handjes juichend in de lucht.

Ook in Helmond, op de grasbaan bij het Moleneind,

maakt Jantje zijn debuut. Wie is die jongen toch,

aan zijn tenue te zien nog een rekruut, waarvan

jong en oud toch zo geniet, die naar het schijnt

kan vliegen als een speer of beter nog als een bal

uit de loop van een kanon de baan door schiet?

 

Een bijzonder stel is het. Twee jonge renners uit

één stuk: Jantje Pijn uit de Kruikenstad met

de grote mond en het kleine hart, van Zundert is

Braspenninckx, drie jaar ouder, lang en mager en

minder druk, net als zijn maat een moederskind;

ook werkzaam in de fabriek, bij de Suiker in Breda.

Eigenlijk heeft Janus meer aanleg voor het stoempen

op de weg, dan voor het spurten op de baan,

maar met noeste training leert men dat stilaan.

Voor de Olympiade dwong hij zijn selectie af,

terwijl Jan, voor het eerst met de trein, in Nijmegen

het gras aanveegt met Bosch van Drakestein.

Na lang beraad gaan de bobo's eindelijk overstag.

Stiekem droomt hij al van New York, Chicago, Parijs,

Berlijn, dat daar op een mooie dag ook de grote kleppers

buigen, als eens een jonkheer voor een kapitein.

 

"De koning van de grasbaan" kopt de krant. Maar ook:

"Krachtpatser zonder verstand". Niettemin blijft Jan

zichzelf en ook zijn moeder met haar poffer trouw;

zij is een zoete, lieve vrouw die hij aanbidt, waarvoor

hij keer op keer de strijd aanbindt. Bij een koppelkoers

in de betonnen bloedkuip van 'De Baronie' slaat de

schrik haar om het hart als hij bij een val bewusteloos

raakt. Maar kort daarna verslaat hij nog enigszins verward

als een schicht voor het eerst de grote, Bergse renner

Mazairac. Dan volgt in '28 Amsterdam. In Halfweg,

op veilige afstand van de jongens met de harde G,

maakt Brabants roem met Maas, Braspenninckx, De Pijn

en Rooie Peet kwartier. Het N.O.C. is bang dat de strijd

te vroeg ontbrandt. Je weet maar nooit met dat vreemde

volk uit het land van klapzand, kerk en populier.

Maar op de baan blijkt Holland eensgezind. De Pijn

verbaast pers en publiek. Als een wervelwind blaast

hij ieder land naar huis behalve dat van de Italiaan.

"Die wildeman is echt uniek", bericht de krant.

En ook dat hij als finalist is uitgenodigd in Milaan.

 

Jan werkt bij de stille Janus in Breda. Bij Blomjous

kreeg hij zijn congé. De bietenoogst en die van

publiciteit bij deze employé vinden de Suiker-heren

niet zo'n gek idee. Wie weet dat die jongen met zijn

geblokt postuur mettertijd meer opbrengt dan dat hij kost?

Zeker bij neergang van de conjunctuur. Spoedig bewijst

hij hun gelijk: De Pijn wordt op de baan kampioen van

Nederland. Daar bezwijkt ook Klaas van Nek, al biedt hij

tot aan de eindstreep tegenstand. Voor het eerst brengt

het legioen voor het station zijn Kwatta-held die met

de stoomtrein arriveert een huldeblijk. Van Grinsven,

soigneur vanaf het eerste uur, deelt in de eer.

Voor zijn protégé is hij voortdurend in de weer. Nu eens

blust hij een binnenbrand, dan weer blaast hij in

een smeulend vuur. De wevers drommen dicht bijeen:

de mannen met hun pet, hun vrouwen met het kleine grut

en uiteraard de mooie meiden, uitgedost en opgetut.

Eindelijk geen bisschop, kardinaal of rijke fabrikant

waarvoor het volk samenkomt maar een jongen van

de straat die het verheft, bevrijdt van het slavenjuk.

Zij schreeuwen hun kelen schor, bruisen van plezier, als

hij met ons ma de handen opsteekt in een groet.

Wat smaakt die zege zoet en straks het schuimend bier.

 

Zijn eerste Zesdaagse rijdt Pijnenburg in Stuttgarts

Sportpaleis, met Van Kempen, Steger, Schwemmer,

Schuler en De Pauw. Met de kleine Skupinski haalt hij

aan het slot de tweede prijs; Zwarte Piet blijkt evenals

in Keulen, Dortmund en Breslau nog een maat te groot.

Op het witte doek stralen sterren. Van Hepburn tot Astaire.

Intussen schittert een Hollandse Buffel in Berlijn.

Hij vloekt en kauwt, maar op het middenplein blijft

hij een heer, als Chevalier draagt hij zijn hoed met flair.

De Yankees met alleen bravour schieten grif te kort.

Mac Namara, De IJzeren Man uit het land der Aussies,

de grootste van het parcours, krijgt de eer die hij verdient.

In Dortmund koppelt Pijnenburg zich aan Schön, weet

zich gesteund door het thuispubliek. Na een week vol strijd

en heroïek wint De Pijn voor het eerst de lauwerkrans

met het gouden lint. Voor de microfoon van het velodroom

schreeuwt hij in trance: "Moedertje, hoort U mij.

Ik heb gewonnen. O moeder toch, ik ben zo blij."

 

Bij thuiskomst blijkt de stad te klein. Het plein bij

het station en de straten eromheen zijn zwart van

het volk dat van armoe troef hongert naar zijn godenzoon.

Al wie lopen, hinken of strompelen kan,

is op de been. Van Korvel tot aan de Hasselt,

van de Armhoef tot aan de Reit zijn de straten stil,

de vensters dicht; daar lijkt het al bezettingstijd.

Op fluit, trompet en bombardon blaast iedereen

die blazen kan. Men slaat de grote trom voor vaderland

en vorstendom, maar bovenal voor kameraad De Pijn.

De ontvangst door het stadsbestuur met toespraak,

sigarenrook en het begerig nippen aan een borrelglas

vindt bij hoge uitzondering plaats in de restauratie eerste klas.

Eindelijk — het is tien voor half zes — wordt het geduld

beloond. Plotseling alsof hij uit het niets te voorschijn

schoot, staat Jan op het bordes. Zo overdonderd

is hij dat hij enkel staren, stralen kan en staan.

Dan hoort hij boven het rumoer een hoge stem

die hem ontroert, herkent hij het meisje, aan wie die

toebehoort. Mimi is haar naam. De stoomtrein fluit.

Zij spoort met mij, denkt hij. Zij wordt de bruid.

Met haar wil ik op een mooie dag de boot in gaan.

 

De vlammende, bruisende, briesende coureur blijkt ook

een twijfelaar. Door moedeloosheid en onbestemd gemis

gekweld, haast hij zich van baan naar baan. Nergens thuis,

voortdurend onderweg. Naar waar de wind waait, wijst

de torenhaan. Naar steden overzee, zelfs naar Amerika.

Maar eenmaal in de States slaat de zucht naar huis en

stad als nooit tevoren toe. Bang en boos verbreekt hij

zijn contract. Geen beef of barbecue, maar moeders

stamppot dampt driftig in zijn hoofd. Gauw klimt hij terug

aan boord en nauwelijks thuis kromt hij de rug. In deze vorm

kan niemand hem verslaan. '32 wordt dan ook een gloriejaar.

Vijfmaal na elkaar houdt de zesdaagsejury krans en

bloemen klaar. In Amsterdam, Brussel, Dortmund,

Chicago en Parijs. Met Van Kempen, Van Nevele

en den Bras vliegt hij als de spreekwoordelijke bal uit

het kanon dwars door het sportpaleis. Dankzij eerzucht,

strijdlust en een scheut cognac bestijgt hij als in een roes

de Helicon. Door zijn supporters aangespoord,

achter dernies, in achtervolging en koppelkoers,

vloekend en juichend bij het flitsend slotakkoord.

 

Wie de reis naar de hoofdstad te ver of onbetaalbaar

vindt, ziet zijn tweede zege daar in het Polygoonjournaal.

Weer krijgt hij bloemen, kussen en het mooiste lint.

Han Hollander vindt geen gehoor bij Wals. Die blijkt

te hees voor commentaar. Wel Jan, hij kamt zijn haar

en schraapt de keel: "Als ik eerlijk ben, ik reed niet slecht.

Dit was het dan. Ik ga naar huis. Ik heb gezegd."

Met Braspenninckx wint hij Den Haag. Ook in Antwerpen,

Brussel en Parijs worden zijn velodromen waar. Kameraad

Cor, de slingerplant, is van de partij. Maar Jan ziet hem liever

in een schemerige kroeg dan bij de Führer op reveil.

Een man, een vrouw, een woord een woord. Een sleep

waar Máxima van droomt. Een jonker, zes meisjes in het wit.

Nu eens in overvloed de mooiste bloemen voor de bruid

en Tilburg, de schoonste stad van het land, loopt voor

het feestpaar uit. Zonder aarzeling klimt deze keer met

duizenden getuigen op de ka een jongeman aan boord.

De bruid, de kapitein van dienst, droomt van een kind

met fonkeloogjes en gitzwart haar. Vader Bierens zegt:

"Ik heb hem zien fietsen op de baan; meske toch, waar

beginde aan!" Maar die woorden slaat Mimi in de wind.

 

Ofschoon Jan, ook dankzij een sterke rennersvrouw,

in die schrale tijd goed te eten en weinig te klagen

heeft — poursuite wordt hij kampioen van Nederland —

beleeft hij de neergang van de baansport als een nederlaag.

Ook doet het pijn als hij zich afmeldt voor Berlijn.

Liever kreperen als een lijk in zijn armoestad dan

met geheven hand een heilgroet aan Het Derde Rijk.

Als Juultje met haar Duitser trouwt en Willem II dat viert

met een feestsigaar, trekt hij het bandje los met een vies

gezicht en smijt het de plee in met een wild gebaar.

Kopenhagen wordt niettemin een feest met Slaats, met

de geur van jodium, stamppot, worst en zweet, smeerolie,

scheerschuim, gebraden vlees, ajuin en bier. Ik ken

mijn plaats, denkt hij. Geen loos gebral voor microfoon,

geen politiek of roodaangelopen eerbetoon. Ik fiets een

piste rond. Zo geef ik bleke, stille drinkers hun vertier.

 

Tilburg is dankzij Jan Pijn een wielerstad. Bij 'De Korenbloem'

en bij ''t Abattoir' rijden liefhebbers af en aan, spurtend

van toog naar baan en andersom. Het is de liefde voor de

koers die hen er samenbrengt, bij 'Vitesse', 'Willem II',

'TWC' en 'Nooit Gedacht'. Aan laatstgenoemde club

geeft hij spontaan zijn naam. Intussen brengt 'La boule de canon'

met Slaats als sluwe compagnon een vracht supporters

naar Antwerps Sportpaleis. 'Bonne chance, bonne route.'

In voor- en tegenspoed. Als eerbewijs aan wie hem trouw

bleef, rijdt hij alles uit de kast, kromt hij opnieuw de rug,

draait hij de grote plaat. Vliegensvlug staat hij aan de kop

van het klassement. Op de zevende dag, als God rust neemt,

schrijft de gazet: "Op Pijnenburg staat weer eens geen maat!"

Nauwelijks nog beleg voor een boterham, laat staan voor

een reis naar Rotterdam. Er ronkt onheil in de lucht, sinds

een kanselier de mond vol heeft van wraak en oorlogszucht.

De piste wordt gesloopt, het hout in potkacheltjes gestookt,

in Kralingen, Spangen, Lombardijen, Rhoon. Van het witte

doek straalt roem en rijkdom af: Hepburn, Fonda, Stewart,

Fred Astaire. Het is louter schone schijn in Hollywood.

 

Koppelkoersen driehonderd in getal. Zeventien Zesdaagsen

van formaat schrijft hij op zijn palmares. Da's andere koek

voor wie nog twijfelt aan zijn koersinzicht. En zoete broodjes

bakt hij niet. Wie daarvoor zwicht, zoekt beter

een ander adres. Die kleine, schuwe jongen van de straat

blijkt nu een man van stand die goed zijn talen spreekt,

waarmee de elite graag verkeert. Clark Gable (Gone with

the wind), Edith Piaf, Maurice Chevalier en Baker Josephine

zijn gecharmeerd van die ongepolijste heer die rijk werd

van applaus dat als muziek in de oren klinkt.

Graag worden ze gezien met hem; ze zijn hem welgezind.

Maar met de oorlog komt plots een einde aan zijn glorietijd,

zeker als na een zware val bij 't Abattoir de kanonbal van weleer

in levensgevaar verkeert. Iedereen schrikt van het gerucht

dat zich razendsnel verspreidt: "De Pijn is dood." Maar

sterke Jan staat op, zij het ternauwernood, stapt in De Vliert

weer op de fiets, verbijt de pijn die bij zo'n afscheid hoort.

Het volk heeft een nieuwe held. Het is Schulte die nu scoort.

 

Van zijn spaarcenten koopt Jan op de Heuvel een café.

Voorheen 'De Valk', eens gruwelijk uitgebrand,

nu 'Old Dutch', hotel, café en restaurant.

Wie gezien wil worden of zichzelf ziet zitten bij het raam

komt daar en drinkt een glas met Jan, zoals Van Ierlant,

manager en adviseur, met grote invloed in de raad.

In Vijftig leiden zij Hollands glorie door Alp en Pyrenee.

Maar 'de beer van het Heike' zegt op het laatst nog "nee"

en ook door het steeds maar schipperen tussen lands- en

ploegbelang blijkt hun opdracht gauw een heksentoer.

De pers is op de hand van de betweters aan de wal.

Zoals zo vaak springt Mimi voor manlief in de bres.

Voor Jan geen knipsels vol leedvermaak en gal.

Alsnog stuurt zij Van Est op pad met sigaren en cognac.

Haar buskruitman is week van hart. Als hij terugkeert,

verlost van stress en ander ongemak, is hij diep geroerd,

wanneer hun oudste zoon een versje declameert.

Hij snikt: "Nu is mijn tour geslaagd. Bedankt mijn

Janneman. Dit is het mooiste eerbetoon."

 

Overal waar hij gaat of staat, wordt hij gerespecteerd.

Als hij in Parijs met zijn gezin de zilveren bruiloft viert,

blijkt de verloren zoon er teruggekeerd. In de kroeg van

Viëlle, zijn soigneur, hangt wonderwel nog altijd

aan de muur, een poster van zijn oud-coureur.

Voilà, Van Kempen en de Pijn, wijst de trotse kastelein,

met verre blik, naar twee paar handen op het stuur.

Over fietsen spreekt Jan met geen woord. Soms praat

hij met zijn varkens over de geur van het nieuwe stro.

Ongestoord geniet hij van het glanzen van hun huid,

van hun plezier als ze dansend haast, naar buiten gaan.

Plots treft hen het grootste leed dat ouders treffen kan.

Jan, hun oudste zoon, gaat dood. Tot overmaat

van ramp krijgt Mimi kort na de uitvaart een infarct.

Dat is meer dan De Pijn verdragen kan. De dood die maait

en harkt zonder onderscheid des persoons legt ook

beslag op hem, waardoor goed spreken hem vergaat.

Goddank is er Mimi nog, want een rennersvrouw is

sterk van geest. Zij is het die hem behoedt, bij nacht

en ontij snel en foutloos zijn gedachten leest.

In de friettent, die hij na 'Old Dutch' beheert, vindt

ook het jonge volk dat er hangt en staat en smult en over

van alles en nog wat lult een toevlucht voor het late uur.

En in de 'Monopole' schenkt Sjaan zijn Tuborg-bier.

 

Van dit loflied breekt de laatste strofe aan, als bij Jan

de nadagen van zijn aardse velodroom. Faanhof, een goede

vriend, bezoekt hem trouw. De Pijn luistert en geniet.

Zo gauw iets of iemand hem ontroert, lijkt zijn felheid

te vergaan in de weidsheid van een traan. Als een

onstuimige, jonge gast, ook groot van mond en klein

van hart, zijn zuurverdiende racefiets stalt op het terras.

Als de schoonheid van een verhaal of de weerschijn van

de zon in een borrelglas zijn teerste snaren raakt.

Uit zijn donkere ogen spat nog steeds het heilig vuur dat

brandt in hem. Ook als kind had hij geen stem, maar

niettemin sprak hij het leven aan, op straat, in de fabriek

of strijdend op de baan. Alleen die vreemde, kille gast

die eeuwig loert, blijkt lastig te verslaan. In de kliniek

voert Jan een ongelijke strijd. Doodziek, vermagerd

tot het bot, met het jaar tachtig voor de deur, verzet

zich de coureur. Een meisje in het wit dat hem soigneert,

ziet hoe 'de gespierde spijker' lijdt en stilaan zwicht.

Op 2 december kopt Het Nieuwsblad en bericht:

"Tilburg verliest illuster stadgenoot. De Pijn is dood."

 

Wie welbeschouwd, in een nieuwe eeuw, op grond

van zelfrespect of lijfsbehoud, een uitvlucht zoekt

in de baan van een gedicht, met een grimas

op het gezicht naar de schoonheid streeft, omhels

uw lief en hef het glas, want De Pijn die leeft!