CuBra

Frans Hoppenbrouwers Calendarium poeticum
10 t/m 20 maart 2004

LXX Sciurus vulgaris

10 maart; Eekhoorn

Ze komt, op doorreis, wel eens in mijn tuin,

een staart met lijf, een schokkend verder gaan

van struik naar heg; haar licht en schuw bestaan

verhuld in glanzend, onwaarschijnlijk bruin.

 

Ik volg haar gang tot ze abrupt verdwijnt

in het struweel waar ze haar leven slijt,

ontdaan van angst voor bronst en felle strijd,

totdat er straks een wulpse ram verschijnt,

 

die driftig jaagt, gedreven door de lust,

en nimmer opgeeft, raggend door de bomen,

totdat zijn vuur voor even wordt geblust

 

als hij haar dekt; en pijlsnel klaargekomen

gehaast verdwijnt op zoek naar nest en rust,

te zeer de slaaf van drift en wilde dromen.

 

 

LXXI In pomario patris mei

11 maart; In de boomgaard van mijn vader

Mijn vader waart weer door de appelbomen,

dat hoor ik aan het kort en vaag gerucht,

gerochel van een oude god die kucht

als waarschuwing dat hij weerom zal komen.

 

Daarom ben ik op taal en stem beducht

als ik het gras betreed en oude bomen

verwar met geesten en gekromde gnomen,

als géén gespitst op overhaaste vlucht.

 

In hart en geest heb ik hem nooit ontmoet,

omdat hij slechts de eigen woorden sprak,

die nimmer gingen over kwaad en goed.

 

Mijn vader was een man die wetten brak,

oproerig prees hij blinde overmoed

als er voor hem maar geen gevaar in stak.

 

 

LXXII Dominica secunda in Quadragesima

12 maart; Tweede zondag in de veertigdagentijd

Bekleed mij Heer met uw volkomenheid,

verhef mijn ziel tot in Uw hoge velden

waar nog de wetten van de deemoed gelden,

waar holle hoogmoed overgaat in spijt.

 

Dan valt Uw licht door onbesmuikte ramen

in mijn gekuiste en gewitte huis.

Breng mij, mijn God, daar als een dwaalgast thuis,

herschik mij onder Uw geliefde namen.

 

Op hoge voeten nader ik het uur

dat ik gelouterd in Uw buik zal wonen

waar alles opwelt dat met zout en zuur

 

de aarde eenmaal rechtens op zal schonen

en ons de gensters van uw heilig vuur

in eer en aanzien schaamteloos zal tonen.

 

 

LXXIII In memoriam Ioannis fratris mei

13 maart; Ter gedachtenis van mijn broer Jan

Ik liep ontheemd door het vertrouwde huis,

waar nog de veldgeur van je wezen hangt;

al wat in mij naar openheid verlangt,

sloot als de sluitsteen van een kille kluis.

 

Jij droeg het zware, niet te wegen kruis

als een die leed in lichte woorden vangt,

als een die weet wat zinloos priemt en prangt,

terwijl de dood zijn spoor trok door je huis.

 

Hij heeft zijn troeven listig uitgespeeld;

hoewel je wist dat hij snel komen zou,

bracht jij jouw galgenmaal oprecht in beeld.

 

Als kind zag ik een tijdloos ven in jou,

maar dat de tijd niet alle wonden heelt,

weerspiegelen de ogen van je vrouw.

 

 

LXXIV Pressus

14 maart; Stuwing

De poriën van bos en veld gaan open,

het zweet des aanschijns zoekt de kortste weg

door twijg en tak van beukeboom en heg

en laat de kranen van voldoening lopen.

 

Zo zal het sap naar de voleinding stromen

als een sacrale, niet te stoppen kreek

die zich verbreedt tot een volgroeide beek

om straks tot wasdom en tot naam te komen.

 

De pruimenboom zet al zijn aders uit

en wijder worden reeds zijn vette knoppen

die uit zijn op de vlees geworden buit,

 

die zich in zon en zomer zal ontpoppen

tot kelensmeerder, sappige flapuit,

die onderstromen plechtig zal ontstoppen.

 

 

LXXV Noctua

15 maart; Steenuil, moord op Caesar

"Tu quoque Brute" was een heet verwijt,

een wezensvraag aan oude bondgenoten,

want hier werd vriendschap van de troon gestoten

en trouw stond zwaar bij ontrouw in het krijt.

 

Ik vond de steenuil tronend op het nest,

beroofde hem van ei en welbehagen

en hoorde nog zijn schor en krijsend klagen

en voelde mij beladen met de pest.

 

De steenuil heeft het onheil reeds voorzegd

en repte schreeuwend van des keizers dood,

een woord dat door geen zwaluw werd weerlegd.

 

Het aanzien dat de dode heerser bood,

was voor zijn vrienden het symbool van recht,

een hete heildronk als van smeltend lood.

 

 

LXXVI Ave Maria

16 maart; Wees gegroet, Maria

Wij groeten u, de onbesproken maagd,

die door de Geest tot moeder werd verkoren.

Uit u werd eens de mensenzoon geboren

die onverdacht de kroon der waarheid draagt.

 

Wij groeten u die al wat was verloren

aan ons hergaf en met uw volheid voedde.

Het Eden, hof van ransel en van roede,

herkreeg zijn faam en werd in u herboren.

 

Wees onze voorspraak bij uw zoon en God,

uw bede zal voor hem een teken zijn,

als wij ten oordeel, zwetend, rot naast rot,

 

ontdaan van kleren en van loze schijn,

de strengheid voelen van zijn laatste bod:

wij groeten u, wil onze voorspraak zijn.

 

 

LXXVII Ranunculus ficaria

17 maart; Speenkruid

Dit malse kruid, dit sieraad, ongekroond,

begroet ik steeds met half geloken ogen

en ieder jaar tot in mijn ziel bewogen,

word ik, verguld tot in het hart, beloond.

 

Dit kruid gedijt aan boorden van rivieren

die 's winters zwellend uit hun bedding treden,

met vette klei het groene land bekleden,

dat keel geeft aan de stem der populieren.

 

Dit boterkruid dat in het eerste licht

zich stil ontvouwt om zijn gewaad te tonen,

dit zonnegeel, dat als een ijlbericht

 

de wandelaar wil groeten en belonen,

opdat hij, sterk op tederheid gericht,

het winterbed weer hoopvol op zal schonen.

 

 

LXXVIII Vita rustica

18 maart; Landleven

De paarden staan nog nutteloos op stal

en schrapen ongedurig met hun hoeven

en in de voerbak komen diepe groeven

van schurend leed, verveling en verval.

 

Een werkpaard moet iets dragen of iets trekken

en niet verdikken in het eigen vet.

Dat weet de boer, vertrouwd met strijk en zet:

het loont niet om de dode tijd te rekken.

 

Zodra de sneeuw de wegen heeft ontruimd

spant hij het paard hardhandig voor de wagen,

zodat het dier opstandig bokt en fluimt,

 

te zeer gehecht aan luie, lome dagen.

Maar in een uur komt het weer goed geluimd

in het gareel. Om juk en haam te dragen.

 

 

LXXIX Dominica tertia in Quadragesima

19 maart; Derde zondag in de Veertigdagentijd

De strik omspande mijn bebloede voeten,

ik was gevangen in een web op maat

en in mijn ziel herriep de overdaad

de oude geest van vastentijd en boete.

 

Ik hield mijn ogen op de Heer gericht.

Hij zag de striemen in mijn weke vlees,

ontbond de strik, ontdeed mij van de vrees,

zodat de pijn genadig werd verlicht.

 

Ik hief mijn ogen naar de volste God

die mij verloste uit mijn treurig lijden

en mij beriep tot het voorzegde lot,

 

dat spreekt van wederzien in het gewijde,

getrouwe huis: ontluis het aardse krot

en kuis de maalkies in de muil der tijden.

 

 

LXXX Et in terra pax

20 maart; En vrede op aarde

Zo toonloos stil was deze wintermorgen,

dat ik onteigend in mijn moestuin stond,

de adem stokte in mijn lege mond,

opdat geen ruis mijn ongeloof zou borgen.

 

De regen heeft zich in zijn hol gekeerd

en druppels hingen roerloos aan de twijgen,

te broos bevroren en gestold tot zwijgen,

opdat geen druipen deze vroomheid deert.

 

Voor even droeg ik het gewicht van eeuwen,

dat als een kromhout op mijn schouders lag,

totdat de hemel onverwachts gaat sneeuwen,

 

de aarde dekt met een gebleekte vlag,

die alles smoort, het bidden en het schreeuwen,

hoewel ik slechts gesperde monden zag.