De taaltovenaar Guido Gezelle
Frans
Hoppenbrouwers
Ook en met name in dichterlijke kringen wordt er veelal smalend
gereageerd als de dichter Guido Gezelle (1830-1999) weer eens
ter sprake komt. Toch is hij, in ieder geval in mijn ogen, de
grootste dichter die het Nederlands taalgebied rijk is.
Ongetwijfeld heeft hij hier en daar wat 'niemandalletjes' de
wereld in gestuurd, maar als je dat afzet tegen de schier
onuitputtelijke reeks meer dan voortreffelijke gedichten, steekt
hij met kop en schouders boven alles en iedereen uit. Gezelle is
een taaltovenaar, die zijn weerga in de Lage Landen voorlopig
niet gevonden heeft en wel nooit zal vinden. Guido Gezelle is
een fenomeen.
Onlangs nam ik zijn Volledig Dichtwerk weer eens ter hand. Het
is prachtig uitgegeven (dundruk) en omvat zo'n 2000 pagina's. De
uitgave stond onder redactie van Jozef Boets.
Na elk gedicht volgt er een (woord)verklaring en dat is nodig
ook. Als Westvlaams dialectdichter hanteert Gezelle een taal,
die wij nog maar moeilijk verstaan.
Al bladerend in het Volledig Dichtwerk kwam ik natuurlijk de
overbekende meesterwerkjes tegen, maar ook een aantal minder of
mij geheel onbekende gedichten, die ik zonder terughoudendheid
juweeltjes durf te noemen. Hierna laat ik er een paar volgen,
voorzien van mijn persoonlijk commentaar.
Nogal wat Brabantse geestelijken, onder wie Piet Heerkens,
misschien wel de nestor van de Brabantse dialectpoëzie, zijn met
passie en meer of minder succesvol, in het voetspoor van Guido
Gezelle getreden. Vandaar dat ik de relatie met Brabants en
Cubra durf te leggen.
Frans Hoppenbrouwers
¶
WINTERSTILTE
Een witte spree
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zeggen zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten in de takken
des perenbooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
spree = sprei
daar = waar
kriepen = (treurig) piepen
Uit: Volledig dichtwerk, Kapellen, 1999
Wat een opmerkingsgave, wat een taalvermogen en wat een
klankrijkdom en speelse alliteratie weet de dichter Guido
Gezelle hier in een paar verzen neer te leggen. Het lijkt wel
toveren met taal. Geen wonder dat Gerrit Komrij in zijn 'Bijbel
van de Nederlandse poëzie' deze dichter maar liefst met tien
gedichten bedacht.
Wie op een vroege zondagmorgen als eerste buiten komt en de
besneeuwde, winterse wereld overschouwt en beluistert, zal alles
wat dit gedicht te bieden heeft opnieuw kunnen beleven, al is
het ook meer dan een eeuw geleden ontstaan. Het wordt tijd om
Gezelle nog eens te gaan lezen met z'n allen, want hij is
waarschijnlijk de grootste en meest productieve dichter van ons
taalgebied.
¶
ARM HUISGEZIN
Onder 't duister dak gedoken
strooi en vodden altegaar,
heel onttodderd, half gebroken,
staat des werkmans woonsteê daar.
't Kaafgat, omme- en scheefgetrokken,
vallen gaat; en daar, deureen,
liggen afgerolde brokken
bruingebrand al, gruis en steen.
't Dak beneden, deur de wanden,
glazenloos, van latte en leem,
zie 'k getelde turven branden,
doodsch, in't deerlijk huisgeheem.
Open ligt het, alleroogen;
't waait erdeure en't sneeuwt erin;
's zomers zal me'er hitte in doogen,
's winters koude.
-Arm huisgezin.
strooi en vodden altegaar = stro en graszoden
samen
onttodderd = verwaarloosd
gebroken = in verval
kaafgat = schoorsteen
glazenloos = zonder ruiten
van latte en leem = met leem bestreken latten
en twijgen (fitselwerk)
getelde turven = maar een paar
't deerlijk huisgeheem = het armzalig
interieur
alleroogen = voor iedereen
doogen = lijden
Uit: Volledig dichtwerk, Kapellen, 1999
Het is allemaal 'armoe troef' in dit kot van een huis. Gezelle
zag het en vond het de moeite waard om die doffe ellende zeer
treffend te beschrijven. Welke dichter uit het Nederlands
taalgebied heeft armoede zo sterk in beeld gebracht? Noem mij
één gedicht en ik zal u dankbaar zijn!
De rillingen lopen je over de rug bij het lezen van dit gedicht
en dat komt niet in de laatste plaats door het, uit zijn hart
opwellende, spel van klanken: ontrodderd, gebroken, afgerolde
brokken, bruingebrand, gruis en steen, turven branden: brrr,
brrr, brrr. Je zou het van minder koud krijgen. In het laatste
vers toont Gezelle zijn mededogen. Hij wist wat er omging bij de
armen, als dichter en als priester. En hij was voelbaar met hen
begaan.
¶
HERFSTMAAND
De pikke slaat het kooren af
den stam en zet, beneden,
den dorren grond vol pennen, vol
gebekte uitwendigheden.
De pikke slaat het kooren en
het valt in losse hoopen,
daar nu en dan nog groenigheid
en blommen tusschen loopen.
Daar zingezangt het; staal en steen,
ze zijn malkaar aan 't zoeten;
en 't bootallaam de pikke zit
heur botheid af te boeten.
De hinnen zijn zoo hoorendoof,
't en helpt noch hei- noch huwen;
laat kezen nu wat kezen wilt:
't en kan geen een ze schuwen.
't Is lastig werk: de zonne bijt,
't en wilt geen windtje waaien;
en 't zwoegen doet den akkerman
zijn zweet in de eerde zaaien.
Bringt lavenisse, o blonde jeugd,
in 't zand die zit en spelen;
laat staan die blommen: lavenisse,
en lescht de dorre kelen!
Den hals omhooge en 't herte blij,
wat doet gij mij verheugen,
o akkerman, in 't meêgenot,
en 't weldoen uwer teugen.
De zonne boomt, het droogt dat 't sperkt,
waarom gewacht tot morgen?
Vandage nog, zoo 't God belieft,
den zwaren oest geborgen.
De binders beuren 't kooren op,
mêedoogende; en hun' handen
omvangen 't, daar 't gevallen lag,
en bunselen 't in banden.
De scherpgetande vorke vat
de schooven, en de wagen,
gepeerd met al dat trekken kan,
rijdt weg en weêr de slagen.
De schure is vol, de schelven zijn
gedekt; en langs de banen
begroet men al, gelint, gepint,
de preuschen strooien hane.
Kerjoel, kerjoel! 'Voldoeninge' is 't:
gebierd nu op de schooven!
Kerjoel, kerjoel! Den derscherdeun
gedanst, dat de ooren dooven!
pennen = stoppels
zoeten = polijsten
bootallaam = allaam (werktuig) om te boten
(haren)
hinnen = kippen
hoorendoof = is doof van het lawaai
hei- noch huwen = (van de voerlui) hei of hu
roepen
kezen = pikken
schuwen = schuw maken
boomt = schijnt fel
sperkt = knerpt (knettert)
oest = oogst
bunselen = busselen
gepeerd = aangespannen
slagen = karrensporen
gelint, gepint = met linten opgesmukt en
(anderszins) versierd
preusch = trots
voldoeninge = uitbetaling aan landarbeiders
gebierd = het (bier)glas heffen
derscherdeun = dorserslied
Uit: Volledig Dichtwerk, Kapellen, 1999.
Als oudste zoon van een tuinman was Gezelle volkomen op de
hoogte van de natuur en het landleven. Bewijzen daarvan liggen
in zijn poëzie overal voor het oprapen. Dit gedicht beschrijft
de sfeer van de herfstmaand, oftewel oogstmaand. Geniet van de
klankrijkdom en het betoverende stafrijm, dat hij speels
rondstrooit, alsof het niets is. Maar geniet ook van het
observatievermogen van deze bewogen dichter, die met duizend
ogen tegelijk leek te kijken naar de dingen om hem heen.
¶
TRANEN
't Is nevelkoud,
en, 's halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen, die 'k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
't En regent niet,
maar 't zeevert...van die
fijngezichte, natte
schiervatbaarheid,
die stof gelijkt, en
wolke en wulle en watte.
't Is aschgrauw al,
beneên, omhooge, in
't veld en langs de lanen:
de boomen, die 'k
nog nauwlijks zien kan
weenen dikke tranen.
's halfvoornoens = midden in de voormidddag
't zeevert – het motregent
fijngezichte = fijngezeefde (vgl. ons
dialectwoord fijngezift)
schiervatbaarheid = wat bijna met de hand
gevat kan worden
wulle = wol
al = alles
Uit: Volledig Dichtwerk, Kapellen, 1999
Wat valt er nog te zeggen over dit sfeergedicht. Iedereen die 's
winters of in het vroege voorjaar wel eens door een, nog
halfduistere, druipend natte laan heeft gelopen, zal opnieuw aan
den lijve ervaren wat Gezelle hier bedoeld heeft.
¶
SPAMAN
Voorover, naar den grond gegroeid,
die haast hem hebben zal,
traag-traagskens met zijn spade spoeit
en delft, in 't diepe dal,
de moe-gemoeide, ontmergde man
die schaars zijn hoofd nog heffen kan.
Hij werkt nochtans, en delft en doet
zijn beste, tot der dood,
die wacht naar hem en elders spoedt,
tot dat in heuren schoot
hij vallen zal, en willekom
bij God zijn, recht en sterk weerom.
o Sterkheid, die, veel sterker als
de dood, op God betrouwt;
die stadig ook diens slavenhals
zijne eigen woonstee bouwt,
daar, vrij en blij hij wezen zal
bij U, o hope en troost van al!
spaman= spitter, iemand die de schop hanteert
spoeit en delft – ononderbroken graaft
moegemoeid = moe van inspanning
ontmergde = uitgemergeld, krachteloos
schaars = nauwelijks
slavenhals = lijfeigene
Uit: Volledig Dichtwerk, Kapellen, 1999
Vanuit mijn jeugd kan ik me sowieso al een paar personen voor de
geest halen, die voor dit gedicht model gestaan zouden kunnen
hebben. Maar ook mijn schoonvader zie ik oprijzen uit dit stukje
poëzie, als hij in het voorjaar d'n hof omspitte. Aan
beeldend vermogen ontbrak het Gezelle in geen geval. De twee
eerste coupletten zijn weer van hoog gehalte. Het derde hoefde
er, wat mij betreft, niet aan toegevoegd te worden. Het lijkt
wel alsof Gezelle het er achteraf, als een bijwagen, heeft
aangehangen. In feite beaamt hij nog eens, wat in het tweede
couplet al duidelijk werd: bij God ben je beter af. Daarnaast
loopt het niet echt lekker, in ieder geval minder soepel dan de
twee eerste coupletten. Het is een beetje wringen en duwen.
¶
GELUKKIG KIND
Gelukkig kind,
dat ligt en laat geworden
al 't geen den mensch
zo driftiglijk beroert!
Gelukkig kind,
dat niet en peist op morgen,
dat alles mint,
en nijdig niets beloert.
Gelukkig kind,
dat elken stap in 't leven
een stap vernaarst
aan 't heilig kinderland.
Gelukkig kind,
'k zou alles alles geven
voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in 't zand!
vernaarst = nadert tot
Uit: Volledig Dichtwerk, Kapellen, 1999
De techniek van de dichter Gezelle is boven elke twijfel
verheven. Daarom is het zo interessant je af te vragen, waarom
hij in het laatste couplet afwijkt van de strenge wetten en
alles in drie regels giet in plaats van vier. In geen van zijn
andere gedichten ben ik zoiets tegen gekomen. Zonder twijfel
heeft hij daar iets mee willen zeggen. Nadruk geven misschien?
Ik vraag mij ook af, waarom hij dit kleine, vertederende,
wonderlijk mooie gedichtje die alles prijs gevende titel heeft
meegegeven. Ik zou het bijvoorbeeld de titel 'Spelend kind'
hebben toegedacht, alleen al vanwege de verrassing..
Frans Hoppenbrouwers