CuBra
INHOUD HOPPEN- BROUWERS
HOME
NATUUR
AUTEURS
BRABANTS

Print Pagina
 
 

Jan van Nijlen, een herontdekking

 

Frans Hoppenbrouwers

Binnen het kader van de Nederlandse poëzie is de Vlaming Jan van Nijlen (Antwerpen, 1884-1965) mijn meest favoriete dichter. Hij was en is voor mij dan ook een lichtend voorbeeld. Onlangs bladerde ik weer eens door zijn Verzamelde Gedichten en kwam iets tegen dat mijn hart deed opspringen.

 

Jan van Nijlen was lange tijd werkzaam als ambtenaar op het ministerie van Justitie in Ukkel. Hij  leefde nogal teruggetrokken en was wars van publiciteit. Bij geen enkele literaire groepering sloot hij zich aan. In Vlaanderen en Nederland is hij nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt. Vandaar dat zijn blazoen nodig eens opgepoetst dient te worden. Gezien de zuiverheid en de bijna klassieke eenvoud van zijn gedichten, verdient hij dat ten volle.

 

Mijn (her)ontdekking in zijn verzamelde gedichten betreft een cyclus sonnetten met de titel “Bezoek aan Achterbosch”, een gehucht bij Mol. Als je hier en daar een plaatsaanduiding verandert, zou ik die gedichten, althans voor mijn gevoel, zelf geschreven kunnen hebben. Dat de dichter het Kempische landschap uitstekend blijkt te kennen, is een van de redenen dat ik me als dichter zo verwant voel met hem. Maar dat niet alleen. Hier en daar zegt hij soms bijna letterlijk wat ik in mijn gedichten ook regelmatig zeg, maar dan op mijn manier. Die ontdekking was een schok van herkenning en geluk: ik krijg er, postuum, zomaar een broer en vriend bij.

 


 

BEZOEK AAN ACHTERBOSCH

                            aan mijn vriend A.J.J. Delen

 

                            I

 

Er was een tijd dat van de dennenbossen

de donkre gloed in broeiende atmosfeer

van heide en zand mij feilloos kon verlossen

van onrust of berouw, maar nu niet meer;

 

dat ik kon slapen in de koele mossen

en, van de band bevrijd van rede en leer,

de raadsels met een glimlach op kon lossen

of met een rustig lied, maar nu niet meer.

 

Toen mocht in volle dag een onweer dreigen,

ik keek niet om naar het verlaten huis,

de felste donderslag deed mij niet zwijgen,

 

vond mij bereid tot opstand en verweer,

mijn liefste beelden sloeg ik vaak aan gruis,

baldadig als een kind, maar nu niet meer.

 

 

                            II

 

Het kleine huis met de gesloten blinden

is langer niet, in droom, een schilderij,

maar, overschaduwd door gesnoeide linden,

staat het weer in zijn werklijkheid voor mij.

 

Er was een knaap die droomde hier te vinden

de zaligheid buiten de maatschappij,

de volle vrijheid van de vrijgezinden

met eenge dwaze dromers zoals hij.

 

Ben ik die knaap geweest? Het kan wel zijn,

maar zeker is het dat het huis daar staat

nog immer in dezelfde zonneschijn.

 

Wanneer begint in 't leven het verleden,

en krijgt het kinderhoofd een oud gelaat?

Het is van oorsprong in het hart gesneden.

                           

                            III

 

Waar ik ook ben, steeds klinkt mij in het oor

het zacht geruis van canada's en dennen

en in de straten loop ik mijmrend door

het hoge gras dat bloeit langs vale vennen.

 

Het is niet waar dat ik mijn jeugd verloor,

dat ik mijn nederlagen moest bekennen

en sedert jaren, op een staatskantoor,

moet ik nog altijd aan mijzelven wennen.

 

Ik geef geen dromen prijs, integendeel

zij nemen gans mijn wezen in bezit

en wel zozeer, dat in mijn hete keel

 

een snikken stokt telkens een vogel zit

te fluiten tot de dag de hemel bleekt

en plots zijn stem van zuivre hartstocht breekt.

 

 

                            IV

 

Het venster, open op de zomernacht,

laat zoete geur van drogend hooi naar binnen.

Dit is misschien de laatste wondernacht

eenmaal beloofd aan dezen die beminnen.

 

Ik vraag mij af: wou jij nog herbeginnen

van uur tot uur 't leven dat je volbracht?

Ik antwoord niet, ik moet me lang bezinnen

en 't eindelijk antwoord is een stille klacht

 

die hoogmoed tot een bleke glimlach dwingt.

Ik heb nog niet bekomen dat ge zwijgt,

zwaarmoedig hart, waaruit steeds weer ontspringt

 

een zucht van hoop zelfs als de laatste moed

begeeft en, boven elk verlangen, stijgt

de zekerheid dat ik eens sterven moet.

 

 

                            V

 

Hoe zwaar was 't afscheid van de kinderjaren!

Dat dringt voor 't eerst nu duidlijk tot mij door,

al wist ik niet dat ik voorgoed verloor

't enig geluk dat niets kan evenaren.

 

Ik stond te dromen voor de nenufaren

van een klein meer, de avond was zacht en voor

de volle maan bewogen in haar gloor

heel lichte wolken die doorzichtig waren.

 

Plots voelde ik mij alleen, ik werd bewust

van een gemis, ik had iets willen zeggen

aan iemand die 't begreep en ongerust

 

keerde ik naar huis. Ik kon die nacht niet slapen.

In opstand komen of mij nederleggen:

ik moest nu kiezen zoals alle knapen.

 

 

                            VI

 

Ik speelde niet en toch heb ik verloren

alles wat in mijn ogen kostbaar was:

de jonge dichter met de flodderdas

werd eens te meer, dacht hij, te laat geboren.

 

Ik klapte vaak de wijsheid woest om de oren,

spotte met alles wat ik zag of las.

Alleen der vriendschap bleef ik toebehoren.

Een, die hier ligt begraven in het gras,

 

in 't zelfde landschap, waar zo vaak hij placht

te wandlen in den grijzen avonddamp,

die weet het! Maar wie anders kan nog weten

 

hoe teer over een zandweg in de nacht

de warme schijn ligt van een kleine lamp?

Ik zag het eens. Ik zal het niet vergeten.

 

 

                            VII

 

Ik ga maar liever vooraleer de heide

de vale vlakte met haar bloeien vult,

en gloed van varens, van fluweel tot zijde,

de zwarte grachten langs, het bos verguldt.

 

Ik zou misschien later niet kunnen scheiden

van wat ik jaren, met een stoer geduld,

gekweekt heb en toch nimmer wou belijden:

die liefde die mij meer dan ooit vervult.

 

Wat ik, als jongen, in dit land vergaarde

aan tederheid en helderheid van kleur

in de gedaante mijner moeder Aarde,

 

wordt, als de winter komt, tot een kristal.

Dit is genoeg. Dan sluit ik raam en deur,

dan bloeit de plant die mij genezen zal.

 

 

                            VIII

 

En thuisgekomen in de zwoele stad,

gelukkig weer, en toch weer ontevreden,

vraag ik mij af waarom alleen 't verleden

mij, altijd weer, 't enig geluk geeft dat

 

voorgoed beklijft, waarom 't geluk van heden

mij minder boeit dan 't geen ik eens bezat:

't is of men stijgt langs een steeds steiler pad,

en alles wat men liefheeft ligt beneden.

 

Hier, in mijn kamer, lang na middernacht,

de ramen open op de sterrennacht,

kan ik weer luistren naar mijzelf en stil

 

gelukkig zijn gedurende een paar uren.

Dat is wat overblijft van de oude vuren,

en van de jeugd en van de maand april.

 

 

Uit: Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1964