Boomvalk
Gevlerkte
schaduw van de snelle vlucht,
gewiekste
schuimer van het jonge woud
dat
stilte eert en vindplaatsen van licht.
Gewogen
vogel op de vrouwenhand,
gekapt,
geketend aan de willekeur
van
jacht en Circe, doem van alledag.
Van
mus en zwaluw de volstrekte dood,
de
volger van de hoge leeuwerik
die
zich onstuimig optrekt aan de zon.
De
kraai leent hem haar schapenwollen nest
en
roept haar afkeer uit over het veld,
maar
laat begaan op last van hogerhand.
De
felle schicht slaat soms de vleugels uit
en
wiekend gaat de dolksteek op de vlucht
totdat
het doel de priem ter harte gaat.
En
als een steen valt dan de grijper neer
en
strijkt hooghartig in de hoge boom
om
eigen macht verwaand te overzien.
De
jongen roeren in het ruime nest
en
vechten heftig om het pluimig maal,
het
kil restant van vink of leeuwerik.
Ekster
Dit
loos gekwek dat uit het lover schalt
en
schettert door de klaarte van de dagen,
zingt
het verhaal dat haar tot inkeer dwong.
Om
kwaad en tover draagt zij wrake uit
en
nutteloos wipt de te lange staart,
terwijl
de bek te bitse woorden slaakt.
Maar
zwiepend in de toppen van de bomen
bouwt
zij een burcht die nog op adel wijst,
al
draagt het slijk de sporen van de rouw.
Nieuwsgierigheid
zet aan tot hupse tred
die
stokkend is, geschikt voor onderzoek
van
wat zich leent tot slachtoffer of aas.
Naar
sluw gevlei gaat vaak haar lokroep uit
die
denken doet aan de goedlachse vrouw
die
niets om handen heeft en stemming maakt.
De
roddel dringt zich in de kring der vrouwen,
het
wel en wee van huis en naaste buurt
rolt
van de tong als niet te stuiten laster.
Tot
wraakgodin betoverd door de muze,
schendt
zij de zomer met haar kwade trouw,
die
met de winter in ons hart zal komen.
Nachtzwaluw
Dit
nachtgewaad past de gewraakte vogel
die
geit en schaap des nachts belaagt en bijt,
een
schaduw werpt op dromenland en donker;
De
paduil die zijn ratelende roep
te
horen geeft op duistervolle paden
en
scherend langs de kromme vliegden zweeft.
De
eenzaamheid omgeeft hem als een sluier,
als
grauwe kransen van een dempend licht
dat
aan de maan haar zijdeglans ontneemt.
De
geitenmelker met gesperde bek
die
gapend warmte zoekt bij speen en uier
en
stralen melk over het landschap morst;
De
tovervogel, dwaalheks van het tij
dat
onder wolken boze kringen tekent
en
alsmaar cirkelt in een web van lijnen;
De
torrensnorder, horig aan de maan
en
leggend in het laatste maankwartier,
de
jongen voedend in het nieuwste licht;
De
krodde die zijn hellevegend broed
de
kost verschaft van de verdoolde vlinder
en
sierlijk vliegt als de gewijde uil.
Steenuil
Die
wakker in de kroondomeinen slaapt,
een
tukje doet tot andermans verdriet
en
onbedoeld om dood en afscheid schreeuwt.
De
daguil die de duivel heeft gepord,
maar
zich onschuldig op een weipaal zet
en
dromend uitkijkt op de ommelanden.
De
doodaanzegger van de wintervelden
waar
kleine knagers zijn geroep verstaan,
maar
desondanks het donker hol verlaten.
De
stille schuiver die onhoorbaar vliegt,
de
scherpe klauwen grijpgereed gestrekt,
het
oog gericht op batig kruis of munt.
De
dobbelaar die hoge ogen gooit
in
ochtendgloren als de maan verbleekt
en
blijk geeft van een ingetogen geest.
De
knotwilg bergt zijn ongekunsteld nest,
waar
heks of trol riskant de hand in had:
ijk
de bevruchting van het bolrond ei.
De
kuikens, wiegelend van welbehagen,
verheugen
zich in satans aangezicht
en
braken ballen vol van bot en veren.
Vink
Staccato
loopt de opmaat van de zang
die
bressen slaat in het ontluikend loof
en
vroom vertaald wordt door de oude kwezel.
Zo
is de vink de roepstem van de heerser
die
in de lente op de slagtrom slaat
in
de cadans van niet te temmen drift.
Het
bloedend rood van de verlichte borst,
het
grijzig blauw van de geheven kop,
versterkt
de toon van drieste overmoed.
De
klanken bijten in de nieuwe dag
en
splijten de met licht geveegde lucht
als
pijnkristallen voor het scherpe oor.
De
meesterzanger buit de klanken uit
en
roept zichzelf tot de domeindrift op
die
heersen zal in blinde overmoed.
Het
wijfje hoort het wervend bronstlied aan
en
bouwt met zorg van schors het kunstig nest
dat
ze daarna met haar en mos bedekt.
Ze
laat hem maar, die als geveinsde prins
zijn
nut en heil in eigen praalzucht vindt,
de
leegte vullend met zijn snerpend lied.
Wielewaal
In
populieren roept hij ongezien
zijn
luide naam in een herhalend ritme
dat
tureluurs maakt maar ook vreugde schept.
De
schuwheid is hem blijvend aangeboren,
hij
zoekt de schaduw van de dichte kruin
en
zelden vangt een oog zijn geel en zwart.
Van
boom tot boom gaat hij in snelle vlucht,
een
vallend glijden door het rijdend licht,
alsof
hij zich verlustigt in het niets.
Het
nest wuift als een luchtig wiegelied
en
vangt de trilling van de minste wind:
een
verend deinen, eindeloos herhaald.
Het
kenmerk van zijn mensenschuwe staat
herneemt
hij in zijn schallende muziek
die
in Dutmala klank en weerklank vindt.
Een
vreemde is hij in dit schamel land
van
ruime verten en gehaagde bomen
en
dat besef bestempelt hem tot vroom:
een
pelgrim die op bedevaart zal gaan,
de
kringloop volgend van zijn litanie
die
na de zomer in het niets verstomt.
Zwaluw
Dit
zwevend licht, dat zich gestaag vertilt
aan
eigen zwaarte en geschondenheid
en
schrille roepen aan de avond wijdt;
de
rode keel herdenkt het bloedig maal
van
hem die eens zijn zoon kreeg voorgeschoteld
en
vrouwen lief zag vlieden uit zijn handen;
die
wrake riep en scherend langs de rotsen
de
branding zocht om ongestoord te rouwen,
maar
boven land de wieken heeft gespreid;
die
boertig werd en laf beschutting zocht
en
overkapping vroeg voor rust en nest,
omdat
de regen denken doet aan tranen.
De
zonnevogel die de wolken schuwt
en
opstijgt in de onbesproken lucht
om
bloed en schande duurzaam uit te wissen.
Maar
reeds vergoten bloed laat zich niet temmen
en
toverwoorden sterven in de nimf
die
streng gestraft tot vogel is geworden.
Toch
draagt de weerklank van haar eerste roep
de
lichtheid van de overwinning aan:
het
wankel feest van voorjaars eerste groet.
|