CuBra

 

Frans Hoppenbrouwers - 7 Vogelgedichten

 
INHOUD HOPPENBROUWERS
MEER BRABANTSE VOGELS
POEZIE
HOME
TEKSTEN
AUTEURS
KUNST
FOTO
AUDIO
SPECIALS

Print pagina
Copyright: Frans Hoppenbrouwers & CuBra 2004 -

Deze gedichten verschenen oorspronkelijk in de cyclus ‘Tweestromenland’

Deze cyclus werd gepubliceerd in Kroniek van de Kempen 20 (2001), en was als volgt opgedragen: ‘voor mijn broer Jan (1938-1985)’

 

Boomvalk

 

Gevlerkte schaduw van de snelle vlucht,

gewiekste schuimer van het jonge woud

dat stilte eert en vindplaatsen van licht.

 

Gewogen vogel op de vrouwenhand,

gekapt, geketend aan de willekeur

van jacht en Circe, doem van alledag.

 

Van mus en zwaluw de volstrekte dood,

de volger van de hoge leeuwerik

die zich onstuimig optrekt aan de zon.

 

De kraai leent hem haar schapenwollen nest

en roept haar afkeer uit over het veld,

maar laat begaan op last van hogerhand.

 

De felle schicht slaat soms de vleugels uit

en wiekend gaat de dolksteek op de vlucht

totdat het doel de priem ter harte gaat.

 

En als een steen valt dan de grijper neer

en strijkt hooghartig in de hoge boom

om eigen macht verwaand te overzien.

 

De jongen roeren in het ruime nest

en vechten heftig om het pluimig maal,

het kil restant van vink of leeuwerik.

 

Ekster

 

Dit loos gekwek dat uit het lover schalt

en schettert door de klaarte van de dagen,

zingt het verhaal dat haar tot inkeer dwong.

 

Om kwaad en tover draagt zij wrake uit

en nutteloos wipt de te lange staart,

terwijl de bek te bitse woorden slaakt.

 

Maar zwiepend in de toppen van de bomen

bouwt zij een burcht die nog op adel wijst,

al draagt het slijk de sporen van de rouw.

 

Nieuwsgierigheid zet aan tot hupse tred

die stokkend is, geschikt voor onderzoek

van wat zich leent tot slachtoffer of aas.

 

Naar sluw gevlei gaat vaak haar lokroep uit

die denken doet aan de goedlachse vrouw

die niets om handen heeft en stemming maakt.

 

De roddel dringt zich in de kring der vrouwen,

het wel en wee van huis en naaste buurt

rolt van de tong als niet te stuiten laster.

 

Tot wraakgodin betoverd door de muze,

schendt zij de zomer met haar kwade trouw,

die met de winter in ons hart zal komen.

 

Nachtzwaluw

 

Dit nachtgewaad past de gewraakte vogel

die geit en schaap des nachts belaagt en bijt,

een schaduw werpt op dromenland en donker;

 

De paduil die zijn ratelende roep

te horen geeft op duistervolle paden

en scherend langs de kromme vliegden zweeft.

 

De eenzaamheid omgeeft hem als een sluier,

als grauwe kransen van een dempend licht

dat aan de maan haar zijdeglans ontneemt.

 

De geitenmelker met gesperde bek

die gapend warmte zoekt bij speen en uier

en stralen melk over het landschap morst;

 

De tovervogel, dwaalheks van het tij

dat onder wolken boze kringen tekent

en alsmaar cirkelt in een web van lijnen;

 

De torrensnorder, horig aan de maan

en leggend in het laatste maankwartier,

de jongen voedend in het nieuwste licht;

 

De krodde die zijn hellevegend broed

de kost verschaft van de verdoolde vlinder

en sierlijk vliegt als de gewijde uil.

 

Steenuil

 

Die wakker in de kroondomeinen slaapt,

een tukje doet tot andermans verdriet

en onbedoeld om dood en afscheid schreeuwt.

 

De daguil die de duivel heeft gepord,

maar zich onschuldig op een weipaal zet

en dromend uitkijkt op de ommelanden.

 

De doodaanzegger van de wintervelden

waar kleine knagers zijn geroep verstaan,

maar desondanks het donker hol verlaten.

 

De stille schuiver die onhoorbaar vliegt,

de scherpe klauwen grijpgereed gestrekt,

het oog gericht op batig kruis of munt.

 

De dobbelaar die hoge ogen gooit

in ochtendgloren als de maan verbleekt

en blijk geeft van een ingetogen geest.

 

De knotwilg bergt zijn ongekunsteld nest,

waar heks of trol riskant de hand in had:

ijk de bevruchting van het bolrond ei.

 

De kuikens, wiegelend van welbehagen,

verheugen zich in satans aangezicht

en braken ballen vol van bot en veren.

 

Vink

 

Staccato loopt de opmaat van de zang

die bressen slaat in het ontluikend loof

en vroom vertaald wordt door de oude kwezel.

 

Zo is de vink de roepstem van de heerser

die in de lente op de slagtrom slaat

in de cadans van niet te temmen drift.

 

Het bloedend rood van de verlichte borst,

het grijzig blauw van de geheven kop,

versterkt de toon van drieste overmoed.

 

De klanken bijten in de nieuwe dag

en splijten de met licht geveegde lucht

als pijnkristallen voor het scherpe oor.

 

De meesterzanger buit de klanken uit

en roept zichzelf tot de domeindrift op

die heersen zal in blinde overmoed.

 

Het wijfje hoort het wervend bronstlied aan

en bouwt met zorg van schors het kunstig nest

dat ze daarna met haar en mos bedekt.

 

Ze laat hem maar, die als geveinsde prins

zijn nut en heil in eigen praalzucht vindt,

de leegte vullend met zijn snerpend lied.

 

Wielewaal

 

In populieren roept hij ongezien

zijn luide naam in een herhalend ritme

dat tureluurs maakt maar ook vreugde schept.

 

De schuwheid is hem blijvend aangeboren,

hij zoekt de schaduw van de dichte kruin

en zelden vangt een oog zijn geel en zwart.

 

Van boom tot boom gaat hij in snelle vlucht,

een vallend glijden door het rijdend licht,

alsof hij zich verlustigt in het niets.

 

Het nest wuift als een luchtig wiegelied

en vangt de trilling van de minste wind:

een verend deinen, eindeloos herhaald.

 

Het kenmerk van zijn mensenschuwe staat

herneemt hij in zijn schallende muziek

die in Dutmala klank en weerklank vindt.

 

Een vreemde is hij in dit schamel land

van ruime verten en gehaagde bomen

en dat besef bestempelt hem tot vroom:

 

een pelgrim die op bedevaart zal gaan,

de kringloop volgend van zijn litanie

die na de zomer in het niets verstomt.

 

Zwaluw

 

Dit zwevend licht, dat zich gestaag vertilt

aan eigen zwaarte en geschondenheid

en schrille roepen aan de avond wijdt;

 

de rode keel herdenkt het bloedig maal

van hem die eens zijn zoon kreeg voorgeschoteld

en vrouwen lief zag vlieden uit zijn handen;

 

die wrake riep en scherend langs de rotsen

de branding zocht om ongestoord te rouwen,

maar boven land de wieken heeft gespreid;

 

die boertig werd en laf beschutting zocht

en overkapping vroeg voor rust en nest,

omdat de regen denken doet aan tranen.

 

De zonnevogel die de wolken schuwt

en opstijgt in de onbesproken lucht

om bloed en schande duurzaam uit te wissen.

 

Maar reeds vergoten bloed laat zich niet temmen

en toverwoorden sterven in de nimf

die streng gestraft tot vogel is geworden.

 

Toch draagt de weerklank van haar eerste roep

de lichtheid van de overwinning aan:

het wankel feest van voorjaars eerste groet.