Geert
de
Haan
poëzie
We moeten weer eens gaan vissen
Zondagmiddag,
thuis, met zijn allen,
de week en wereld
doorgenomen,
onze gesprekken
struikelen over politiek
en waar de
politie naar zou moeten kijken,
als je maar geen
ruzie maakt, want
jullie praten nu
wel erg hard.
Moezelwijn, eigen
import en nog per liter,
de asperges met
kruimel ei, beetje roomboter.
Koelkast en
kelder raken leger, moeder’s manier
om een wankele
wereld te kunnen hebben.
Vader neemt nog
een koffie mét,
masseert zijn
slapen, verkreunt zijn zorgen,
en verbreekt het
stilzwijgen:
we moeten weer
eens gaan vissen, jongen.
Dinsdagmiddag
daarna, want zo doen we dat dan,
in ons
roeibootje, gestoken aan roestige staken boven
de brasemput aan
de Rits op de Dooie arm van de Maas;
zwijgend zitten
wij daar dan,
rimpelen stil met
het water mee,
onze hengels als
schaduwstrepen ver vooruit.
En ergens in de
cadans van wat voorbijvaart
kijkt mijn vader
mij dan aan en
weet ik dat ik
aan zet ben in het ritueel,en vraag hem:
vertel nu maar
eens hoe het gaat op de fabriek.
Nu, vele jaren na
zijn dood weet ik
dat mijn zoon ook
zo van vissen zal weten te houden.
|