INHOUD 
GOUDDELVER
HOME
INHOUD POEZIE
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
KUNST
FOTOGRAFIE
BRABANTS
INTERVIEWS

Print  Pagina

Gouddelver - Heeleind


 

Heeleind (Bladel 1946, 1947)

 

Voor mijn zus

 

Een zandweg in de zomer

- alleen het rijwielpad was hard –

daarnaast een hoge akker.

De zon was meestal in de lucht.

Zingende ‘stroompalen’ stonden schuin

en wijdbeens in de graskant.

 

Daar lag de lage boerderij

- waar ik logeerde – van mijn oma.

Een groene gevel met klimop

en bovenin het kleine raam, vier ruitjes,

waarachter ik sliep, met mijn oom,

die boer was en het paard ‘voer’.

 

Beneden was de ‘voorste kamer’,

waarin de platte kachel stond,

zwartglanzend. De kachelringen,

voorzichtig op te lichten met een pookje,

zodat een klein of groter gat ontstond

voor een pan of ‘moor’ met water.

 

Mijn oma zat ernaast,
een dik, gezellig mens, niet groot,

altijd een ‘schollek’ voor, zwartgrijs,

en vrouwenklompen aan de voet,

ook zwartgeverfd en ietwat plat,

een leerstukje over de wreef.

 

Mijn tante was nog jong, en joviaal
en altijd in de weer om mij

het jongensleven aangenaam te maken.
Zij riep met flinke stem - en zong soms.
Voor gasten werd altijd gedekt,

zonder eten kwam je er niet weg.

 

Mijn oom was ook nog vrijgezel

en ‘boerde’ voor de kost,

voor moeder, zuster en voor wie er

zomaar binnenkwam.

Hij mocht mij wel en vroeg soms wat,

maar praatte meestal met de grote mensen.

 

In de keuken, achter, viel het raamlicht

op het aanrecht en de gootsteen.

Het rook er beurtelings naar zeep en eten.

Op de grond lagen rode plavuizen.

Het water liep weg door een gat in de muur,

daar werd altijd naar toe geschrobd.

 

De achterdeur was laag, net onder de pannen;

bij regen moest je door de ‘neutelendrup’.

Maar scheen de zon, dan kon je buiten

de vele akkers zien en 'ginderwijd'

de toren bij de Blaalse kerk. 

 

Achter het huis stond een grote ‘schob’,

met daarin hooi en stro en platte wagen,

de ‘burries’ recht omhoog,

of op de grond als er gereden werd.

Bijvoorbeeld in de oogst, juli, augustus:

zweetmaanden voor het paard

en voor de mensen.

 

Gewekt werd ik door paardenbellen,

klingelend in de vroege morgen.

De ‘roomkiepen’ werden opgeladen

en naar ‘het stoom’ gebracht.

Dagen van eeuwige zomer,

daar bij ‘den Haos’.

 

Ook in het Helleneind,

bij tante Susca en haar grote meiden

die lachten als filmsterren.

 

Wekenlang was ik er zomergast.

Mijn moeders vierde kind was ziek

en groeiende, maar machteloos.

 

Wat toen het Heeleind was,

heet nu De Uitgang

en is verloren.

 

Daar ligt nu, vlak en leeg,

eentonig akkerland, grootverkaveld.

Geen slingerende paden meer,

geen houtwallen, berkenbosjes, bochten.

 

Geen karrensporen meer met kuilen
vol water, geen paardenhoeven meer
daartussen. Alleen een asfaltweg,

berand met aangeplante eiken

en rechte huizen met tv.

 

Hier ergens moet de wei geweest zijn,

waarin mijn moeder en mijn lieve tante Jaan

de koeien molken, in de vroegte en de avond,

haar hoofd met hoofddoek in de koeienflank,

terwijl de zon omhoog klom of weer daalde,

sfeer brengend over de geurende aarde.
 

Herinneringen, opgevolgd door niets.

Ruilverkaveling, ruimte en rationaliteit.

Onherbergzaam,

platgeslagen landschap.

 

16-02-2005, Goudddelver