INHOUD HANS VAN DE WAARSENBURG
HOME
INHOUD POEZIE
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
KUNST
FOTOGRAFIE
BRABANTS
INTERVIEWS

Print  Pagina

Hans van de Waarsenburg - gedichten (2)


ZO HIJ

 

Zo hij – en zijn hoofd voorover
En zijn lippen droog en dorstig
Gebogen de nek – zo hij

Het hoofd opgericht en de dag
De dag blijkt en het jongensoog
Uitkijkt over tuin, glas.

Bedauwd – of er een zijn
Bestaat buiten het zijn en daar
Buiten ook nog een wereld.

En hoe dit alles stoutmoedig op
Een lichtvaalt van vuur en
Verdoofd woestijnzand. Dor

De aarde en verlaten de hand,
De bede. Laat de kleur,
Laat de schipper, het voorbij.

Laat de berg, de gloed.
Zo hij – de altijd spiedende –
Telkens beeld maakte, woord.
En nu dood.

 


 

ZIELSBEELDEN


De man die, gekromd in zijn buiging,
Met de hand naar aarde wijst
Verleden deelt en molens te lijf.

Ach, zijn ezel is een verbeelding
Van barre nachten, koudvuur in de
Bergen van kreukelwit en wanhopig

Wachten op altijd de laatste der
Vrolijke winters, waaruit zal opklinken
Hybride koorzang en schor hanengekraai.

Zielsbeelden die zich vereffenen,
Deelbaar in hun wezen, denkbaar
In hun verleden. Schim van de man

 


Die de tafel klieft of vouwt tot
Plat sermoen van oude zondagen.
Zich verhult in kind of het

Schuifgruis van de berg die -
Onverplaatsbaar - op het netvlies
Nauwelijks kleur verliest

Telkens in avond zakt, uit
Nevelige ochtend stijgt, in
Een blauwte van dauw, linnen

Kust, geen tijd van afscheid kent
Ogentroost biedt, terwijl zijn
Nagels over het doek krassen.

 


 

TERRA SALSA

 

En er verscheen een water
Dat vreugdevol huilde in
Alle hoeken van het hoofd.
Vastgenageld in het zand


Zag hij schuimkoppig zee,
Schurend, telkens weer.
Met ingehouden adem


Verkende hij horizon.
Mateloos, oneindige
Verte van toekomst.

 


Hij gleed in de branding en
Beet in het schuim, proefde
Het zoute zoet. Daarvoor
Was hij nooit geweest, daarna


Wilde hij niet meer zijn.
In Zeeuws water dreef hij
Eigen dromen binnen.


Kusten van zin en zinderend
Duin, de nacht doorheen:
Eiland wilde hij zijn.

 


Altijd nog de stap, de horizon
De lichtrand, de bijtrand
van water en lucht.


Altijd nog de stap op de top
Van het duin, dit bedrinken
Aan water en lucht.


Altijd nog de schroom voor
Water en lucht, een einder
Die schrijnt in ogen zo dicht.


 

 

OVER DE VELDEN

                           Voor Seamus Heaney


Over de velden, ver na het midden van
Het leven, de schimmen van de paden.
Het verlopen van het zure middaglicht.
Met een veer in de keel en zicht op het

Trage tuimelen. Over de velden schrijdt
Het woord zo langzaam, dat de klank
Verdwijnt, oplost in nevel boven de
Stoppelvelden. En de wandelaar? Hij

Tuurt over de velden naar tanende
Horizon. Probeert uit zijn schaduw te
Stappen, terwijl het donker rond het
Hoofd wordt. De doden ritselen tussen

Herfstbladeren of rusten op de takken
Van het verleden. Als er al een afscheid is,
Laat het dan nog duren en breng 'hout
Naar de bossen en turf naar de venen'.


 

NAKLANK

 

Verlopen in dagen, verloren
In tijd. Wat verdween en toch
Bewaard. In zwart en wit de
Code van herinnering, glad als

Riviersteen, aangespoeld op
Verre oevers. Slechts thuis
In een alfabet met de Aa van
Van water en ver verschiet.

Vreemde namen, steden van
Nooit gehoord. Ik had de
Schepen lief en beminde de
Verte die zij waren. Stoom –

Boten, varend door het
Water van de stad, naar
Noord, naar zuid. Eeuwige
Reis, vanaf de brug bezien.

 


Wat niet naadloos verbond
Maar ook scheidde, over –
Zijde. Wachten in eerdere
Tijden, de droom van een

Val, drenkeling naar adem
Happend, hoofd en handen
Te pletter, zo zwaar woog
De brug van oud en hout.

Mager en bleek de jongens –
Lijven, zwemmend, ver van
De sluisdeuren, drogend het
Haar, de gebreide onderbroek.

Latere vaart brengt andere
Ogen in het riet, met de fietsen
Als stille getuigen. Iedere
Zomer zong een ander lied.

 


Zo rijst de burcht op en
Spiegelt zich dalend in de
Vijver. Het steen zo nabij,
Bewaart mijn vroeger als

Dat van haar, die treurt
In takken. Luitspel, als
Een zwanenzang, vol hoofs
Gedragen schemer.

Wilg, huil niet om mij.
Gedenk de ridder en de
Jonkvrouwen van weleer.
Koester de burcht, die

Het vergeten draaglijk
Maakt en wieg in lome
Zomerwind de woorden,
Verborgen in je schors.

 


Zo diep geborgen in het
Woud, het eiland van de
Dood, de gesloten poort.
Altijd herfst en de stilte

Tussen ritselend blad.
Huiverend zwegen we.
Slopen op onze tenen
Terug naar het licht.

Er was nog niets, schaduwvrij
Lopen over een stoeptegel,
Dat telde. Oogluikend mooi,
Schuw bekijken in een kerk

Met pijnigend orgel en gemis.
In een wolk van wierook en
Wijn zweeg mijn stem. Zang
En zonde bewarend voor later.

 


Geofferd op het altaar
Van jeugd, levenslang
Schaatsend in Binderen.
Klompen, kranten, O. L.

Vrouw van Ongedurige
Vrieskou. Baden wij: Geef
Ons heden Worstenbrood,
Want morgen zijn we Dood.

Hoe lost alles op en kan
Het toch nog blijven?
Ik raak aan het huis
In niet meer bestaan.

Ik schrijf een thuis,
Omwal vergeten, de
Aa van water, werd
Zout van zee en later.


 

 

MAAS

 

Zoet water, dat zout
En omgekeerd, dat wil
De Maas, stromend

Door glooiend landschap.
Lieflijk als een zilveraal,
Zedig als Stella Maris.

Moeder van het zoute
Het zoete, gezegend
De schepen wijn en

Engels vertier.
Gezegend Tricht,
De schim van Rimbaud,

De natte rug van
Kruiswegen, en het
Steen van Veldeke.

Maar ook bruggen wil
De Maas, spraakmakende
Bruggen, waaronder

Kolkend, haar schuimend
Wintergezicht. En zelf-
Moordenaars zich

Storten in een glanzende
Ansichtkaart van waandiepte
En driftwater. Zelfs droge

Witte wijn van Slavante
Wil de Maas om adem van
Zee te worden, schim

Van zichzelf. Altijd
Astrant peddelend in
Wisselende tegenstroom.