INHOUD 
JOHN BINDELS
HOME
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

PRINT PAGINA

John Bindels

Dichten vandaag

Inleiding van John Bindels, bij de presentatie van de dichtbundel

“Als ik jouw minnaar blijf”, op 3 juli 2004 in de Waalse kerk te Breda.

Dames en heren,
Dichten, wat is dat eigenlijk? Met die vraag hebben zich al heel wat knappe koppen beziggehouden. Literatoren, classici,wetenschappers en niet in de laatste plaats de dichters zelf. Heeft dat wat opgeleverd? Niets dat als een bom is ingeslagen. Veel onderzoek is uitgemond in de dooddoener dat er eigenlijk geen definitie van dichtkunst te geven is. De Dikke Van Dale biedt ook al geen uitkomst. Die maakt er zich zelfs met een Jantje van Leiden vanaf. Want achter het woord dichten staat daar: verzen maken. Of dat nog dekt waarmee dichters zich vandaag bezighouden, is voor mij -en naar ik veronderstel voor menige andere dichter- de vraag. Dan maar eens bij de term poëzie in die Van Dale gekeken. Daar staat achter dat woord, ik had het kunnen weten, dichtkunst. Dichten is dus verzen maken. En poëzie is dichtkunst. Voor zo’n standaardwerk maar een povere cirkelredenering.

Optelsom
Vinden we dan nergens een duidelijke verklaring van het begrip dichten? Jawel. Probeer het maar eens op internet. Daar zijn tientallen beschouwingen te vinden waarin geprobeerd wordt de dichtkunst te omschrijven. Maar ook daar valt het resultaat niet mee. Poëzie is een optelsom van alle goede gedichten, las ik daar ergens. Ja, zo kan ik het ook. Beter in de richting kwam destijds de dichteres Ellen Warmond. Poëzie, zei ze, is een steen die een steen ontmoet en moet slikken van ontroering. Want zonder taal zijn er alleen een steen en een andere steen.

Enkele andere auteurs komen niet verder dan wat zweverige en omslachtige formuleringen, die het begrip vanuit de verte benaderen. Soms is dan de oplossing dat je de computer uitzet en  vertrouwt op de inhoud van je boekenkast. En ik had daar geluk mee. Want bij de afdeling literatuurhistorie vond ik iets dat erop lijkt, ook al past het dan bij de dichtcultuur in het toenmalige tijdsgewricht. In de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van dr. W. Jonckbloet tref ik in het jaar 1884 het volgende aan: Poëzie is een uiting van de geest, die hoofdzakelijk tot de verbeelding spreekt. Daarom doet die zich ook plastisch voor aan het lichamelijk of geestelijk oog. Als de poëzie de taal kiest om zich in het leven te openbaren, boetseert of schildert zij klankbeelden. En dan doet zich het volgende proces voor: de fantasie van toehoorder of lezer reproduceert die beelden in de geest. Ze nemen als het ware een lichaam aan. Hoe scherper de vorm, des te duidelijker de kern van de dingen. Poëzie is daarom het aantrekkelijkst in die vorm die haar exclusief eigen is geworden. Die vorm, aldus nog steeds deze literatuurwetenschapper, noemen we metrum of ritme.

De brave man kon niet bevroeden dat er l20 jaar later, in 2004, dichters opereren die ritme verafschuwen als een vorm van onvrijheid. Daarin openbaart zich hoogstens het geketende woord, vinden zij. Daarmee wordt ontkend dat de vrijheid juist daarin bestaat, dat iedere dichter de vorm gebruikt die hij voor zijn specifieke expressie verkiest. Maar dat, voor dit moment, terzijde.

Bliksem
De Vlaamse auteur Hugo Claus geeft  een wat kortere typering van dichtkunst. In een recent interview bij zijn vijfenzeventigste verjaardag zei hij: ”Een gedicht is een bliksem en proza een stroom”: Gedichten schrijf je niet met ideeën, vindt Claus,maar met woorden. En  wie deze dichter zelf wat eentonig en kleurloos eigen werk heeft horen voordragen, weet dat hij wil dat woorden met het oog en niet met het oor worden  geconsumeerd. Liever lezen dan luisteren. Vooral woorden uiten het gevoel dat Claus als een blikseminslag treft. Het gaat nooit om de vereenzelviging met het metafysisch universum. Woorden, zo raadt Claus de dichter aan, ben er spaarzaam mee. En houd het vooral simpel. Gedichten achter het bordje: verboden toegang voor onbevoegden, staan niet op zijn voorkeurslijstje.

Geacht gehoor, zelf heb ik lang nagedacht over een karakterisering van dichten in dit tijdperk. En daarbij zie ik af van  liefhebbersrijmelarij voor bruiloften en partijen, waarmee ik een vorm van poëzie aanduid met een totaal andere gevoels- en belevingswaarde. Voor het literaire gedicht kwam ik tot deze omschrijving: een gedicht is een gestolde emotie, die gevoelsmatig en cinematografisch, en al dan niet abstract, in woord en geschrift wordt verbeeld. En zo zullen er ongetwijfeld nog meer pogingen volgen om een dekkende definitie geformuleerd te krijgen.

Hoe die ontwikkelingen zich ook mogen voltrekken, in sommige actuele stromingen lijkt het er al op dat dichten vandaag meer en meer de vorm aanneemt van  weloverwogen en vaak ook geacteerd  woordmanagement. Egotripperij wint het daarbij vaak van trefzekere taal. En er horen ook weer de onvermijdelijke kampen bij, die elkaar om het monopolie op originaliteit en inventiviteit  naar het literaire leven staan, voor zover bij die strijd al van enig literair niveau kan worden gesproken.

Inbreuk
Is dichten dan ook al oorlog? Ja, want wie zich overvoedt met  vrijheid, zoekt oorlog als tijdverdrijf. Dat betekent dat er inbreuk op elkaars grenzen wordt gemaakt of dat grenzen worden opgeblazen, in dit geval vanuit de gebruikelijke retoriek die dit milieu kenmerkt. Zo’n literaire oorlog is dan weer handel voor literaire bladen, waarvan er een de veelzeggende naam Rottend Staal draagt. Ze meten de stammenstrijd maar al te graag breed uit onder het excuus dat uitsluitend de literaire dialoog tot vernieuwing kan leiden. Want, dames en heren, het gaat altijd om vernieuwing. Alles moet in beweging blijven, opdat de behoudende maatschappij uit haar voegen wordt getild. In de literatuur is stilstand geen achteruitgang, maar zelfvernietiging. Ook hier heeft iedere generatie weer andere opvattingen en verguist zij wat haar is voorgegaan of voorgehouden. En ook in de poëzie lijkt de altijddurende innovatie de toekomst te markeren, als die tenminste aan het schoonheidsgevoel van haar generatie appelleert.

Alles wandelt door de tijd. Totdat het verdwaalt en zelfs de weg daarheen bijster raakt. En in het oerwoud van  geldingsdrang, prestatiezucht, imagomoord en zelfverheerlijking wil de machete nog wel eens de oplossing bieden. Dat staal, geacht gehoor, zien we in poëziebeschouwingen, maar ook in dichterskringen zelf, voortdurend flitsen. En zoals steeds gaat het ook hier om een strijd tussen nieuwlichters en behoudenden. Zo vindt de niet onomstreden criticus Ilja Pfeijffer, oftewel het geweten van de  complexe dichtkunst, dat- en ik citeer- onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan makkelijke. Begrijpelijke dichters, zegt hij, zijn lieden die iets meedelen. Hij vergelijkt hun gedichten graag met de gebruiksaanwijzing van een wasmachine: saai en voorspelbaar. Juist moeilijke dichters maken gedachten en gevoelens in hun onbewerkte, ruwe vorm en in al hun complexiteit voelbaar. Pfeijffer vindt dus dat goede poëzie elitair en ontoegankelijk moet zijn. Niet veel hoop dus voor uitgevers,die van de best verkochte dichters uitzonderingsgewijs meer dan 400 bundels kwijtraken, tenzij er verkoopstunts worden  uitgehaald, zoals met belastingvrije sigaretten.

Geen wonder dat in dit land,waar meer dan 650.000 mensen geregeld dichten, of dat nu enige klasse heeft of niet, de derderangs cabaretier vollere zalen trekt dan elitaire dichterij.

Tegenover deze provocatie der Mysterieuzen staat de opvatting van de school die vindt dat poëzie communicatie is. En die functioneert nou juist bij de gratie van de verstaanbaarheid. Poëzie is er niet om een breed publiek van zich te vervreemden of weg te jagen, ook al hebben brede lagen daarbinnen maar een taalschat van, pakweg, 4000 woorden. En een gedicht dat zich moeizaam laat verstaan, wordt niet plotseling goed als de manier van lezen verandert, voor zover de gegeven vermogens en vaardigheden iemand daartoe al in staat zouden stellen. De club van Pfeijffer wil daarmee geen rekening houden. De eenvoudigen van geest zijn bij hem juist onzalig want het paradijs der ondoorgrondelijkheid is voor hen niet weggelegd.

Overeind
Een gedicht is en blijft goed,vinden de voorstanders van begrijpelijkheid, als het na herlezen of opnieuw beluisteren niet in het universum is opgelost, maar alles trotserend overeind blijft. Een  goed gedicht wordt ook niet gelezen als mededeling, maar ervaren als een expressievorm van schoonheid. Het brengt woorden tot leven. Door de keuze van het idioom en de soms ongrammaticale rangschikking, hoe simpel die keuze en volgorde ook zijn. Hoogdravendheid en bombastiek openen in deze zakelijke tijd geen harten meer. Wat dat betreft zouden de gedichten van de elitairen wel wat ontvetting, of zo u wilt, lipposuctie kunnen gebruiken. Dat wil overigens niet zeggen dat een gedicht niet “talig” zou mogen zijn,of niet complex. Als het in zijn essentie maar doordringt. Als het de lezer maar niet voor een gesloten deur houdt. Wat heeft onalledaags woordgebruik binnen deze natie voor zin, wanneer spraakgebreken, formuleringsstoornissen, taalverloedering en –verarming, zelfs doorgedrongen tot de hoogst gewaardeerde media, aan de orde van de dag zijn? Dan zie ik voor ontoegankelijke elitaire gedichten uitsluitend nog een markt voor bundels op A-3-formaat. Want dan is er per pagina ruimte genoeg voor een ondertiteling in Endemol-Nederlands.

Dames en heren, een goed gedicht is nooit voor een enkele uitleg vatbaar. Het roept in zijn suggestieve wending ook vaak op wat er niet staat. Bij een gaaf gedicht hebben de zinnen, hoe sober ze ook zijn, een hoog soortelijk gewicht. Wat het in de geest in beweging zet, wat het daar verplaatst, dat is representatief voor kwaliteit. En of een dichter nu gelezen wordt of zelf leest, is dan van minder belang, al is het imago van de typische ‘performer’, de platformtijger, een ander dan dat van de uitgesproken bundeldichter. Ik zal niet ontkennen dat de geprononceerde podiumdichter (dus niet degene die af en toe uit eigen werk voorleest, maar de ware acteur) dat zo’n presentator vaker woorden neerzet voor het muzikale effect of voor de beoogde uitwerking  van de herhaling, dan de bundeldichter. Maar om die vorm van overdracht derhalve als minderwaardig te beschouwen en af te doen als een non-genre, omdat er nog steeds geen maatstaven voor zijn, dat gaat mij in de houding van bepaalde critici wat ver. Sinds de vroegste tijden is het gedicht, of het nu een heldensage of een liefdeslied betrof,  tot aan de twaalfde eeuw oraal overgedragen. De vroegste troubadours waren dichter, zanger, acteur en muzikant tegelijk.

Er is dus geen enkele reden om de podiumdichter louter vanuit zijn communicatievoorkeur, of misschien ook wel zijn verkooppolitiek, niet serieus te nemen.

Ontregelen
Trouwens, waartoe dient het dichters als elkaar kwaliteitsrivalen te zien in plaats van als kunstbeoefenaars die tegenwicht hebben te bieden aan alles wat al is verrot, dan wel in  staat van ontbinding of bedenkelijke transitie verkeert? Daarom hecht ik eraan poëzie vooral te zien als een persoonlijke expressievorm die u zintuiglijk moet ontregelen. De criticus Piet Gerbrandy, man van de oude school, zei het onlangs in De Groene Amsterdammer kort en bondig: po
ëzie moet kortsluiting veroorzaken in het laffe, luie brein.

Daar voeg ik, diens tekst volgend, aan toe dat vanuit het persoonlijke gevoels-DNA van de dichter het gedicht moet verleiden, wakker schudden, ontroeren, overreden en overrompelen. Het dient tevens aan te zetten tot voelen, denken en beleven. Vandaag hebt u daarvan in de voordrachten van mijn drie collega-dichters de vibraties, de zindering ervaren.

Geacht gehoor, een land dat zijn dichters niet eert, kent helemaal geen beschaving. Of op z’n best een geamputeerde. In grote lijnen hoeven we daar onder deze regering niet voor te vrezen. In het huidige klimaat gedijt de dichtkunst als zelden tevoren. Althans zij is zichtbaarder geworden,of dat nu ligt aan een ruimere spreiding  van uitgevers of niet. We worden overspoeld met poëzie.  Vijfhonderd bundels per jaar is niet ongewoon, hebben onderzoekers mij voorgehouden. De rest -en dat is het merendeel- houdt de gedichten in de la of doet er bekenden op een feestje een plezier mee. De dappersten onder hen laten nog wel eens gedichten in  eigen beheer afdrukken. En vooral in die categorie vinden we werk waarvan je je mag afvragen: moet een gitarist die maar twee akkoorden kent al de ambitie hebben om in een volwaardig orkest mee te spelen?

Toevoegen
Kortom: wij zijn een po
ëtisch ingesteld volk,waarbij het aantal schrijvers dat van de lezers veelvoudig overtreft. En om te voorkomen dat zijn woord niet onopgemerkt de samenleving binnendrijft, zal de hedendaagse literaire dichter het vooral moeten hebben van zijn doorgrondelijkheid. Hij moet iets toevoegen aan de kwaliteit van het bestaan,die niet uitsluitend door halleluja’s wordt bepaald. Vervlakking, ontmenselijking, gevoelsarmoede, onvrijheid en dood horen daar eveneens bij, zoals cultuur bij beschaving. En in die cultuur zal de dichter micro en macro de kritische waarnemer moeten blijven die zich geen verbroedering met de samenleving permitteert. Liever dan daaraan medeplichtig te raken blijft hij de eenling,die met een enkele strofe generaties kan overleven zonder dat hij de bescheidenheid ontstijgt. Als hem dat lukt -en dat geldt uiteraard ook voor de vrouw- is hij als dichter geslaagd. En niet omdat hij beter wordt gevonden dan een ander. Want ook kwalificaties zijn onverbrekelijk met een tijdsbeeld verbonden. Soms worden  dichters zelfs al bij leven door de tijd ingehaald. Ooit schreef Lucebert: alles van waarde is weerloos.In het tijdperk van zinloos geweld,waarin we nu al een decennium verkeren, lijkt die uitspraak herschreven. Al het weerloze is waardeloos. Alleen misbruikte kracht biedt in een verontrustend aantal lagen van onze bevolking nog macht.

Zappho, dichteres uit de zevende eeuw voor Christus, waarschuwde er al voor dat het woord beter, ook in relatie tot poëzie, een glijdende betekenis heeft. Soms is het betere zelfs de vijand van het goede. Zappho hield ons dat voor in dit korte gedicht: mooi is mooi voor een ogenblik;goed is vandaag even mooi als gisteren.

Die betrekkelijkheid vindt u 28 eeuwen later terug in mijn nieuwe bundel in deze regel: in het afscheid breekt al het broze.

Dank u voor uw aandacht.