Maarten
Kophoud
gedichten
Nicky's
duin
kraaiend
wervelend en draaiend
tuimelen de woorden
door de kom van het duin
kinderpret en meisjeskreten,
onzinnig
op
het gehoor,
waaien ongestructureerd
langs het duinzand naar benee
waarop zij bolderend
neerwaarts gaat
om
de woorden weer te helen
vele jaren later
staat een man met kleinkind
aan de voet
van het hoge duin.
weet je nog?, vraagt hij
geamuseerd,
dat je duinlopen hebt geleerd
en
daarboven woorden riep
die verwaaiden en verdraaiden
waarna jij
naar beneden stoof
om
al die woorden op te rapen?
zal wel!, zegt de jongeling
en
vervolgt dan stom verveeld
haar eigen witte pad
ze
heeft het wel gehad
met opa’s beeldende herinnering.
Egotrip
het rommelt diep en dwarrelt
duister in mijn hoofd; ik ben roesteloos, dwarrig.
ik
ben gewoon de weg weer kwijt.
mijn geestelijk helper kan mij helpen
dus ik bel maar naar zijn nimf.
ik
ben weer verdwaald, meld ik vrij nuchter,
heeft Frans nog wat tijd voor mij?
wanneer ik op zijn divan ben gelegen
loop ik door mijn leven
aan de hand van diepte vragen.
na
de zwijgzaamheid
aan het einde, stelt hij de diagnose:
je
ego is verloren en je lijden lijkt verdiept,
verder dwalen is uit den boze.
ik
zie je op mijn zoldertherapie.
daar zitten we dan met ons twaalven
allemaal geknield, geknecht en zelf verloren.
namen worden geteld, vragen worden gesteld
en
blijkt dat geen van allen
het rechte pad nog weet te sporen.
plots roept een vrouw : “ik wil met je vechten!
ja, ik breek je af!” “maar ík wil helemaal
niet vechten!” tracht ik haar bloeddorstigheid
te
stillen. “als ik wil gaan vechten, is dat ook mijn graf.
ik
ga wel boksen, worstelen of desnoods rennen
bij de atletiek!”
de
heilwaker echter knikt bemoedigend.
ik
spríng als een leeuw naar voren, breek een bril,
verscheur papier en begrijp dan de clou.
Frans wijst mij de deur, kijkt mij aan
met één blauw oog, bekraste wang.
“je hebt het dus begrepen. dan kun je nu wel gaan.”
Stormwind
de
wind raast
de
boom kraakt
de
tak
de
twijg
het blad
zij buigen
de
zon verschijnt
het grauw verdwijnt
de
tak
de
twijg
het blad
zij juichen
Passage
in
het niets staat
een schrale slagboom
neer
gehouden door een ver
verroeste draad.
links staat niks
rechts is niets
te
bekennen
enkel wat bosjes
en
verlaten wei
land
alleen twee borden daar bezij,
die betogen
“verboden toegang”
en
“pas op voor de hond”
net zo zinloos
als het overwoekerd overpad.
verbijsterd vraag ik mij af
waartoe dit leidt.
alleen het stoďcijnse cherubijntje
bij het roestend koord
wekt de schijn van zekerheid.
Aftakking
wit. de muren wit, de deur is wit,
het bed en sprei zijn wit
zelfs de stoel waarop ik zit.
alleen de lijsten van de doorgang zijn zacht geel.
in
het bed lig jij, mijn vader; wit gezicht op het witte kussen
en
je bent zo klein, kwetsbaar, comateus. moeizamer
kan een gesprek tussen vader en zoon niet zijn.
na
een witte stilte van een minuut of wat
waarin jij soms reutelend een levensteken geeft:
spreekt u maar, ik luister. weifelend begin ik
mijn leegte te vertellen, hoe ik een vader heb gemist,
en
het bittere gevoel of jij mijn bestaan hebt betwist.
nooit lag je hand op mijn schouder, kreeg ik een opbeurend woord,
wel het heft van je eetmes als een hamer op mijn hand
omdat je werd verstoord. ook begrijp ik niet dat jij mijn verdriet
afdeed als “lachertjes” terwijl jij zelf als zoon te horen kreeg
“ach, hij is de schlemiel van de familie”.
begrijp je dat ik het niet begrijpen kan, al doe ik nog zo mijn
best.
maar ik kan praten als Brugman, zwetsen als Zeeman, jij blijft hier
stil
wachten op wat komen gaat. het is of ik praat tegen een televisie
waarvan het geluid uitgeschakeld staat. wat ik maar wil zeggen,
pa, waarheen je gaat, ik houd van jou.
het witte gezicht draait zijwaarts op de lelieblanke hoofdsteun.
ik
loop naar hem toe en zie, voor ik hem kus, dat een traan rolt
over zijn neus. hij rochelt zacht
alsof hij lacht.
zacht sluit ik de witte deur.
Eindtijd
krabbend aan mijn achterwerk
en
pulkend aan mijn teen
zit ik rusteloos te wachten op het einde van de tijd.
ik
lees lusteloos de kranten
terwijl het herfsttij zachtjes naar de winter glijdt
er
wordt aangebeld. twee adventisten
staan in zondagspak als heilverkondigers
voor mijn deur. tweestemmig, maar eenduidig, vertellen
zij dat de dagen zijn geteld. is er al verteld
wat er dan gebeuren zal met mij?
benieuwd of ik nu vernemen zal
hoeveel dagen ik nog af kan tellen,
maar daarover houden zij stijf hun mond.
de
diepste stem vraagt meelijwekkend
of
ik mijn bestemming ken,
de
plaats in het hemels paradijs
waar een eeuwig leven wordt beloofd.
Jezus, daar zit ik niet op te wachten
zo’n leven van een eeuwigheid. dank u,
geen belangstelling, verder veel succes!
ik
sluit de deur nog voor de voet
van de zwaar prekende op de dorpel prijkt.
ik
heb geen reserveringsnummer maar toch wil ik weten
waar dat paradijs nu eigenlijk ligt.
op
mijn routeplanner tik ik “paradisum” in
en
hoor achteloos “uw bestemming is bereikt”.
|