Maarten
Kophoud
gedichten en verhalen
The thin line of life
De herfst is al een eind gevorderd. Na een paar grauwe weken is het
vandaag zonnig en zwoel. Het gras is fris, de lucht ruikt naar aarde
en zoete peren. In het park zijn de paden bezaaid met eikels,
kastanjes, noten en bessen.
Als de zon de einder zoekt, blijft de man op het bankje roerloos
zitten; starend naar de horizon met de verkleurde boomtoppen in een
bijna gouden gloed.
Kenners vinden dat Anward Blessing een begenadigd schilder is. Zelf
vindt hij dat overdreven.
“Ik schilder in dienst van de emotie.” Hij hoeft zijn ogen maar te
sluiten om tot zijn ziel te komen.
Thema in zijn werk is “verschrikking”. In het begin van zijn
loopbaan had hij het onderwerp grillig en vurig vastgelegd met
wilde, woeste streken. Onmiddellijk werd de waarde van zijn
post-impressionistische stijl gezien.
Maar in de loop van de jaren werden zijn doeken minder onbehouwen.
Transparanter, desolater, zonder verlies aan zeggingskracht. Alsof
het zwaard van emotie dieper in zijn ziel drong.
Maar niemand weet waar die hang naar verschrikking uit voortkomt.
“Ik ben slechts een katalysator.” is zijn antwoord voor wie ernaar
vroeg.
Het was in de herfstvakantie van bijna vijftig jaar geleden toen hij
als manneke van twaalf dat fietsongeluk kreeg. Samen met zijn
jongere broer Zeger speelde hij een spel waarbij ze de gebroeders
Wright naspeelden. Al fietsend hadden ze een grote vlieger opgelaten
en observeerden hoe de staart van het zweeftuig zich gedroeg. Ze
waren zo intens bezig dat ze het verkeer uit het oog verloren. Toen
is het gebeurd. Een zwaar beladen vrachtwagen nam de bocht te krap
en overreed eerst Zeger en toen Anward met zijn fiets. Getekend en
beschadigd lag hij lang in het ziekenhuis. Hij kon de begrafenis van
zijn broertje niet bijwonen. Altijd is dat een zwart gat voor hem
gebleven, een diep krassend gevoel van duistere
verantwoordelijkheid. Hij raakte eraan gewend, net als zijn
waggelende loop.
Nu is hij bijna zestig. Het zwart is minder zwaar geworden, de
krassen bekend. En nu staat hij in zijn atelier voor een doek dat
ongevuld blijft. Hij probeert de ziel te onderzoeken, wekenlang.
Maar drug noch drank kunnen zijn ziel smeren. Volslagen apathisch
staart hij naar het niets.
Schoorvoetend is hij vanmiddag gaan wandelen. De herfst is
vergevorderd maar desondanks… Met een gevoel van zinloosheid doolt
hij en loopt het grote park in. Op een bankje gaat hij zitten en
staart voor zich uit. Donkere wolken steken af tegen de ondergaande
oranjerode zon. Langzaam dringt het beeld tot hem door en gaat zijn
innerlijk oog open. Hij kijkt en ziet… aan de horizon een lichtende
lucide lijn. Een streep, dunner dan een haar. Ineens begrijpt hij de
betekenis ervan. Hij grift het beeld in zijn geheugen en weet wat
hem te doen staat.
Hij schildert nu slechts witte doeken met een klare zwarte lijn die
zachtjes licht lijkt te geven. Het is zijn lijn naar de eeuwigheid.
The thin line of life.
“Die lijn,” zegt hij, “is de scheidslijn van boven-en-onder, van
leven-en-dood, van hier-en-daar. De dunne lijn van leven. Het is aan
ons… gegeven.”
Eruit, erin
“Zeg Dino. Als jij hier al veertien maanden bent… Ze hebben mij
verteld dat jij al vaker weg geweest bent. Dan weet je toch de weg
naar de buiten?” vraag ik.
Dino opent voorzichtig de deur die naar zijn woonverblijf leidt.
Zijn naam heeft hij zelf met potlood en pen er op gekrast: “D.Saurus.”
“Sht!” zegt hij. “Je moet geen ingedutte postduiven wakker maken.
Die maken met hun gefladder de hele tent hier wakker.”
Hij speurt nog eens de gangen af en doet met zijn vlezige hand de
deur verder open. “Kom, vlug!”
Ik glip voor hem langs naar binnen. De kamer van mijn medepatiënt is
weelderig voorzien van kamerplanten; grote vingervarens,
bananenplanten, slingerplanten die zich een weg gezocht hebben van
beneden naar boven en weer terug.
Het is benauwd warm in de kamer. Dino wijst me een boomstam. “Ga
zitten,” trekt een palmblad van de muur en kauwt er traag op.
Verwonderd kijk ik rond. Een grotachtige kamer in een groene waas
van licht. Bijna een hortus, dunkt me. Ik wist niet dat er zoveel
planten in zo’n kamer konden.
“Zo. Dus meneer Marcus heeft gehoord dat ik hier weg zou willen.”
Met zijn varkensoogjes kijkt hij mij indringend aan. Beleefd knik ik
met mijn hoofd.
“Ze hebben mij verteld dat jij veel weet.”
“Ik weet veel, Marcus Vluchtweg. Ik weet hier de weg. Eruit en
erin.”
“Ik ben hier pas drie maanden, maar heb er nu wel genoeg van. Ik heb
amper het buitenlicht gezien,” is mijn reactie.
“Toen ik hier kwam zag ik alleen oranje licht. Dat was een teken van
Boven.” Met een kleine beweging wijs ik het boven aan. “Ik moest al
het oranje aanraken, dan kreeg ik de boodschap.”
Dino draait zijn hoofd af uit ergernis. Hij houdt niet van de
betekenis van kleuren, denk ik.
Dan, “Wat wil je nu, meneer Vluchtweg? Verhaaltjes blijven
vertellen?”
Een geur van rottend afval komt uit zijn mond. Geschokt schud ik
ontkennend mijn hoofd.
“Er zijn twee zekere wegen naar buiten.” vervolgt de vluchtwegkenner
die nu aan een ficusblad knabbelt. “Maar ik wil wel zeker van je
zijn. Niks vertellen aan anderen. Vermijd broeder Biesheuvel, want
die brieft alles door aan de geneesheer-generaal.”
Hij toont zijn volle vuist en ik plaats mijn vuist tegen die grote,
mollige kokosnoothand. We doen een soort Olleke-bolleke. Bij “knol”
krijg ik die grote vuist van Dino op mijn hoofd. Dan is het goed. De
bezwering is gedaan.
“De eerste, zekere weg is makkelijk,” gaat Dino van start. “Je eet
niet. Je drinkt niks. Je gaat dood en tussen zes planken ga je
voorgoed de deur uit. Voor altijd!” Hij grinnikt en stopt een
gevouwen bananenblad achter zijn kiezen.
“De tweede is linker.” Met zijn worstenvingers wenkt hij mij
dichterbij, kijkt argwanend de groene grot door voor hij zijn geheim
prijs geeft.
Wanneer het ontbijt de volgende ochtend afgelopen is, lopen de
patiënten door de gang om nog even op hun kamer te zijn. Dino staat
met zijn volle gewicht in de hal te wachten. Hij wenkt me. “Achter
mij, Vluchtweg,” sist hij en gaat uitgebreid een schildering
bekijken. Een beeltenis van de Verloren Zoon. Ze zijn allemaal aan
het feesten zo te zien.
Als iedereen weg is, sluip ik achter zijn brede rug mee naar de
buitendeur. Dino opent de doorgang, kijkt spiedend rond. “Veilig!”
knort hij vergenoegd.
Als ik naar buiten stap, neemt hij een knisperende hap van zijn
appel. Ik knipper even tegen het zonlicht en loopt het knerpende
grindpad af naar het toegangshek.
“Dag,” zeg ik opgewekt tegen de portier en loop welgemoed de stille
straat op. De weg naar het station weet ik.
Na een tien minuten al sta ik te bonken op de toegangsdeur. Broeder
Biesheuvel doet open. In de hal staat Dino nog steeds naar het
schilderij te kijken, klokhuis zijn de hand. Hij ziet mij verward
binnen stappen.
“Marcus Vlugterug?” vraagt hij. “Waarom?”
“Beren,” antwoord ik met dunne stem. “ik zag beren op de weg!”
Fietsen
Daar ga ik dan. Voor het
eerst als welp op zomerkamp. Dat wil zeggen, wel vijftien kilometer
weg van huis, bed en moeder vandaan.
Voorzichtig zet ik mijn
voet op de opstaande trapper. Ik zet met een voet af en mijn andere
voet duwt het pedaal naar beneden zodat ik vaart krijg. Genoeg vaart
om op tijd mijn been over het zadel te zwaaien en de andere voet op
de andere trapper te zetten. Maar mijn zwaaibeen heeft alleen
herinnering aan een lege bagagedrager. Nu ligt achter het zadel een
grote bult met kampeerspullen. Hoog opgetast. Mijn knie wordt tegen
gehouden door de dikke slaapzak en dito matras die zich verscholen
houden in die bult. Mijn been duwt, met de knie, harder tegen de
bagagebobbel.
Ik worstel. Niet alleen
met die rechterknie maar ook met mijn snelheid en stuur. Zwabberend
zet ik door. Ik ben toch een echte welp!? Wetmatigheden beheers ik
nog niet. De wet van S, snelheid, en van N, Newton’s zwaartekracht
doet zich gelden. Ik leer nu snel dat afnemende S Newton’s Z doet
vermeerderen.
Onder de ogen van mijn
uitzwaaiende ouders val ik op de grond. Wanneer ik, liefderijk
bedekt door mijn fiets, uitgeteld lig zegt mijn vader droogjes: “Ga
toch fietsen, zoon.”
|