CuBra
INHOUD MAJOIE
INHOUD DICHTERS
HOME
 KUNST
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
FOTOGRAFIE

Print  Pagina

Johnny  Majoie (Voici)

Gedichten uit de Nieuwe Tilburgsche Courant

71 t/m 80


HONDERD VERSJES VAN VOICI

71. Geen plaatje meer!

 

Het rijwielplaatje afgeschaft!

Heel fietsend Holland juicht!!

Dat dit besluit veel bijval vindt,

Weest dáár van overtuigd!

Wat gaf me dát een narigheid,

Dat akelige ding,

Zooals het daar onoog'lijk aan

Zoo menig jasje hing.

Dat plaatje heeft veel geld gekost

Uit vaak een kleine beurs;

Het was een onding voor 't publiek

En voor de controleurs.

Het was onsympathiek gedoe

Ook voor den ambtenaar,

Maar die loert niet meer om den hoek,

Die vraagt er niet meer naar!

Ach, als je 't soms vergeten had,

Al had je 't ook betaald,

Dan werd je tóch nog flink beboet

Je fiets soms "aangehaald".

Wel aardig, dat deez' nieuwe lent'

Een nieuw geluid ons gaf:

Totdusver kwam er steeds iets bij,

Nu gaat er eens wat af!...

Wij fietsen nu weer vrij door 't land

(Met "vrij" dan te verstaan,

Dat j'op je fiets nu plaatjesloos

Je gangetje kunt gaan).

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Maar naast dat goede rijwielnieuws

Stond nóg iets in de krant,

Waardoor bij mij de vraag rijst van:

"Hoe kom ik aan een band?"...

Dat pláátje is wel afgeschaft,

Men peddelt dus voor niets,

Maar als ik nou geen banden krijg,

Wat doe'k dan met een fiets?...

 

 

72. Pinksteren 1941

 

Dezen keer geen Pinkster-reizen

Naar het Rijnland of naar Han,

Want het is dit jaar een Pinkst'ren

Dat zooiets nou echt niet kan.

Dus geen busvee-escapades

Met hun wél maar ook veel wee;

Geen bestorming van de treinen

(Gaan er trouwens hoogstens twee!)

Ook geen volgeperste wegen

Met krioelend snelverkeer,

(Wat veel onheil zal voorkomen

Want daar kwam het vaak op neer!)

Geen gezanik aan loketten,

Geen gedrang naar 't zelfde doel;

Geen gejengel om een ijsco,

Herrie om een luie stoel.

Ook geen uittocht naar den zeekant,

Want het ziet er niet naar uit,

Dat je nú al kans kunt loopen

Op een doorgebraden huid.

Ook geen vluchten voor vijf gulden

Boven onze mooie(?) stad;

(Oh, d'r wordt nog wel gevlogen,

Maar dát soort zijn wij al zat!)

Ja, nu rest ons nog te fietsen,

(Zonder plaatje, reuze fijn!!)

Maar je moet je banden sparen

(Dat voorkomt weer zadelpijn!)

Nou, dan gaan we dus maar wand'len

(Want dat kan en mag nog net)

En het blijft voor deze dagen

Een gepast, gezond verzet.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Voor de meesten is zoo'n Pinkst'ren

Heusch nog niet zoo heel verkeerd

En er wordt misschien meteen ook

Weer wat huis'lijkheid geleerd.

Velen vinden de beperking

Van dit "feest" een heel gemis;

Laten die eens overwegen

Wat nu eig'lijk Pinkst'ren is!...

 

 

73. De oude Piet

 

Ied'ren middag tegen drieën

Komt hij schuif'lend langs ons huis,

Maakt dan sleepend met zijn stokje

Een bekend geraakt geruisch.

Ied'ren middag tegen drieën,

Bij maar eenigszins goed weer,

Sloft hij langzaam naar het park,

Zet zich op "zijn" plekje neer.

Onder een der groote boomen

Staat een oude, houten bank

En daar kan hij uren zitten

Op zoo'n afgesleten plank.

Hij heet "Opa" bij de kind'ren,

Oud'ren noemen hem steeds Piet;

Nadere bijzonderheden

Weet ik van dit baasje niet.

Voor de rest moet ik maar gissen:

Kennelijk gepensionneerd,

Braaf geleefd en hard gewerkt,

Van het leven veel geleerd.

Maar nu kan hij echt genieten

Van een welverdiende rust;

Hij is oud, maar niet versleten,

Tint'lend nog van levenslust.

Ja, hij kijkt zoowaar nog pienter,

Op de straat ontgaat hem niets;

En hij geeft bij 't oversteken

Heusch wel voorrang aan een fiets.

Telkens ziet hij iets bijzonders,

Hij bekijkt het alles goed

En een vriendelijk, kort knikje

Is voor iedereen zijn groet.

Van deez' wereld vol verwarring

Trekt hij zich niet heel veel aan;

Neen bij al die groote feiten

Heeft hij nog niet stil gestaan.

Ach, wat zou hij zich vermoeien

In de kwesties van deez' tijd?

Hij is in zijn levensavond

En gestreden is "zijn" strijd...

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Ied'ren middag tegen drieën

Schuift hij langzaam over straat

Als hij sleepend met zijn stokje

Naar zijn bank in 't park gaat...

 

 

74. Een kwestie van papier

 

We moeten het nu minder doen,

Dat is nu eenmaal zoo;

Je krijgt waarachtig je rantsoen

Vandaag heusch niet cadeau!

Ach, heel de wereld zit ermee,

We zijn in oorlogstijd;

De Zweden drinken ook geen thee,

Da's nou de aardigheid!

Gedeelde smart is halve smart,

Aan alles komt een end;

Eens valt de steen wel van ons hart,

Dat is genoeg bekend.

We krimpen allemaal wat in,

Dat zie j'ook aan de krant;

Dat went wel weer, maar in 't begin

Viel 't blad haast uit mijn hand!

De reden der vermaag'ringskuur

En minder lees-plezier

Is - heel begrijp'lijk op den duur -

De schaarschte aan papier.

Daar leg ik mij nu graag bij neer,

Dat zal dan wel zoo zijn;

De krant geeft steeds de mode weer,

Dus nu: de slanke lijn!

Het is maar hoe men het bekijkt,

Men moppert soms te vlug,

Want wat in 't een' te weinig blijkt,

Vindt g'in het and're terug.

Gij, mannen, die de kranten leest,

Toch, heusch, vergeet gij iets;

Voorbarig zijt gij weer geweest,

Want eig'lijk mist gij niets.

Bekijkt de zaak eens nuchter hier,

Het is een wéét, zoowaar:

Want wat de krant mist aan papier

Dat zit om uw sigaar!...

 

 

75. De knappe agent

 

Ziet hem weer eens statig trappen,

Zachtjes-zeker door de straat,

Speurend of men niets zal gappen

Of verboden richting gaat.

Ied'ren morgen - om twee weken -

Komt hij trouw langs onze deur,

Vaak door meisjes aangekeken

(En dan krijgt hij soms een kleur).

Hij is blond, heeft blauwe oogen

(Tusschen haakjes: hij's agent);

Hij's niet streng, kan veel gedoogen,

Wel, hij lijkt een vlotte vent.

Hij's nog jong en versch gestoken

In een nieuw, zwart lakensch pak!

(Heeft al naar een kind gedoken

Dat gezakt was in een wak).

Hij is knap, heeft frissche wangen,

Ja, hij heeft een leuke snuit;

(Heeft ook al een dief gevangen

En een hollend paard gestuit).

Deze week moest hij weer waken

Overdag in ónze buurt

En dan zie'k zijn roode kaken

Als een meisje naar hem gluurt.

Maar het blijft steeds bij een "bloosje"

Dienst is dienst - hij's nauwgezet,

Hoogstens tikt-ie bleu voor Roosje

Van den dokter aan zijn pet.

Ied'ren morgen tegen achten

Vangt zijn eerste ronde aan,

Roosje staat dan al te wachten,

(Ja, die wil wel met hem gáán!)

Gist'ren morgen tegen achten

Sprong hij plots'ling van zijn fiets

En ik zag hoe beiden lachten

(Lachen doet men dan om niets).

Toen de rit was onderbroken

En het waken werd gestaakt,

Werd er even zacht gesproken,

Zoo'n echt babbeltje gemaakt.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Nou, de rest kunt U wel snappen,

's Avonds kwam het happy end,

Want toen zag ik Roosje stappen

Met háár knappen "plisiegent".

 

 

76. De stille aanbidder

 

Z'is niet groot, een beetje mollig

En ze heeft een leuke snoet;

Uit d'r oogen kijkt ze lollig

En ze lacht als ik haar groet.

Zij is zwart, heeft roode lipjes

En een mantel met een kap;

Loopend maakt ze van die tripjes

Als een hondje van de trap.

Ied'ren middag tegen éénen

Komt ze langs - wáár zeg ik niet -

Want ik laat me hier niet leenen

Voor reclame voor die Griet!

Als ik kan dan sta'k te kijken,

Want ik zie haar toch zoo graag,

Maar dat laat ik nog niet blijken

Ook al voelt ze 't wellicht vaag.

Ied'ren middag tegen éénen

Komt ze in de verte aan;

Spoedig is ze weer verdwenen,

Is ze om den hoek gegaan.

Waarvandaan zij komt getrippeld

En waarhéén zij telkens gaat,

Heb ik nog niet uitgestippeld,

Heb nog nooit met haar gepraat.

Zonder meer haar aan te spreken

Kun je zóó toch maar niet doen;

Neen, ik houd niet van die streken

En daarmee wél m'n fatsoen!

Neen, ze is een keurig meisje

Als ik strakjes haar weer zie

Fluit ik maar dat mooie wijsje:

"Heut' bin ich verliebt wie nie!"

Als ze 't dán nog niet wil snappen

En me in m'n "hemd" laat staan,

Nou, dan staak ik al die grappen,

Want dan loopt ze naar de maan!

Maar ze blijft een beetje mollig

En ze houdt haar leuke snoet

En haar oogen blijven lollig

Als ze lacht mits... ik nog groet.

 

 

77. Honderdduizend!

 

1 Maart 1941.

 

Hiep, hiep, hoera! Komt, hoort het aan:

Het lang verbeide wicht

Zag heden in de achtste stad

Des lands het levenslicht!

De ooievaar kwam hier weer aan

Met weer zoo'n teere vracht;

Hij heeft zijn taak met meer élan

Dan anders thans volbracht.

Hij heeft weer ergens in de stad

Met baby aangebeld,

Wat heden tot gevolg had,

Dat men vijf nullen telt.

En niet alleen het ouderpaar

Van deze kleine schat

Is heden trotsch - maar zeker ook

Heel deze groote stad.

Die baby weet nu nog van niks

En doet als ieder kind;

(Behalve dat niet ied're spruit

Twéé kinderwagens vindt!)

Het komt in een geschonken wieg,

Eet twee jaar lang beschuit

En komt - als Pietje Roef het wil? -

Met d'honderdduizend uit!

Het is een zwaar verzekerd kind

En als men het maar kon,

Dan kreeg het ook nog gratis pap

Al was het op de bon!

Daarbij is't ook een oorlogskind,

Maar weet daar nog niets van;

Ik hoop maar dat het niettemin

Als koolraap groeien kan!

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Wij leven nu bepaald grootsteeds

En - da's ook int'ressánt -

Niet slechts meer in de "schônste" maar

Ook d'achtste stad van 't land.

Het is dus als een gróóte stad,

Dat Tilburg d'aandacht vraagt.

 

 

78. Het baviaansche avontuur

 

Naar aanleiding van een stel bavianen, die uit den Haagschen Dierentuin ontsnapten en twee dagen in de omgeving daarvan ronddoolden of over de daken der huizen klauterden.

 

Als je nou al vele maanden

Ied'ren dag weer in de krant

Al die narigheid moet lezen

Over dezen wereldbrand,

Kun je soms zoo echt genieten

Van zoo'n doodgewoon verhaal

Over Haagsche bavianen

En hun vrijheidsideaal.

Da's tenminste weer wat anders

Dan dat akelig gedoe

Over bommen, alsmaar bommen

Ach, wat ben ik die al moe!

Nee, wat heb ik zitten smullen

Van dat baviaansch bericht

En wat zijn we daar gezellig

Nu eens over ingelicht!

Later heb ik nog gelezen

Dat het boemelende stel

Netjes weer is teruggekropen

In de bavianen-cel.

Nou, die hadden zeker óók al

Zoo'n gekriebel in hun lijf,

Dat ze gauw eens gingen loeren

Buiten hun wat saai verblijf.

Maar ze vonden geen bananen,

Apennootjes evenmin

En het zoeken naar een worstje

Had nou heelemáál geen zin!

In de baviaansche magen

Bleef dat gekke, leeg gevoel

En ze zullen van ons denken:

Da's daar ook een kale boel!

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zeg, ik vond toch, tusschen haakjes,

Heel die grap echt int'ressant

En je las door deze apen

Eens wat aardigs in de krant!...

 

 

79. Lastige mannen

 

(Op verzoek van meerdere huisvrouwen).

 

D'r zijn van die mannen

- Dat hoor ik zoo wel -

Die zijn in hun oordeel

Soms hard en te snel.

Ze zijn niet zoo kwaad

En bedoelen het goed,

Maar denken te vaak dat

Ze weten hoe 't moet.

Zoo zijn thans de klachten

Van menige vrouw

Aan wie werd gezworen

Veel liefde en trouw...

"Mijn man is zoo lastig!"

Zoo luidt vaak de klacht,

Omdat "zij" niet meebrengt,

Wat "hij" had verwacht.

En krijgt-ie goed eten

Dan kijkt-ie nóg zuur.

Want als het thans goed is

Dan is het ook duur!

En als dan de vrouw weer

Wat zuinig wil zijn,

Dan is het wéér mis en

De portie te klein.

De vrouw knapt het op en

De man pruttelt door:

Zoo komen veel twistjes

In 't huishouden voor.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Ik kan het bekijken

En ben nog "neutraal"

(Ik vond voor een huuw'lijk

Nog geen "ideaal"...)

Maar graag breek ik heden

Een lans voor de vrouw,

Die een huishouden leidt,

Want da's een gesjouw!

Dat bonnen-gescharrel,

Die jacht op het vleesch,

Dat zoeken naar boter

En steeds dan de vrees

Dat manlief zal mopp'ren:

"Dat is surrogaat!"

"Wat smaakt deze biefstuk

Naar kattegebraad!"

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Ach, man, wees niet lastig,

Trek niet zoo'n gezicht,

De taak van de huisvrouw

Is heusch niet zoo licht!

Ik doe een beroep op

Den lastigen man:

Waardeer toch je vrouw als

Ze doet wat ze kan!

 

 

80. De natte week

 

Naar aanleiding van de verregende vacantieweek in begin Augustus 1941.

 

Gunst, wat hebben we genoten

Van die pracht vacantieweek!

Nee, de zon heeft niet gestoken,

Maar ze liet ons in den steek.

Wat een weertje, wat een water!

Wat een aangenaam klimaat!...

Nee, we zijn maar niet gaan zwemmen,

Want we zwommen al op straat!

Dan daarbij dat westenwindje

Met zóó'n kille stoot erdoor,

Dat je binnen het idee kreeg

Of het buiten al wat vroor.

Met doordrenkte zomerpakken

En verkreukelde japons

Zijn we weer naar huis gedabberd

Zoo doorwaterd als een spons.

Als we samen gingen fietsen,

Kreeg de hemel weer een lek;

Telkens zijn we thuis gesukkeld

Met het water in den nek.

Van de zee is niets gekomen,

Reeds te land was water zat;

In de bosschen was het vochtig

En de heide was te nat!

Wat een water, wat een water,

Jasses, wat een vieze boel!

En daar zat je met vacantie

Vastgekluisterd op een stoel...

Heel de week viel in het water

En het water in de week;

Ach, in plaats van rood geblakerd

Zijn we nou nog even bleek!

Als je één-en-vijftig weken

Deze week hebt afgeteld,

Nou, dan ben je door die plas-sof

Wel heel zwaar teleurgesteld.

Alle plannen zijn verregend,

Maar al liep het dan ook mis,

Nou, dan weten we tenminste

Wat een natte moesson is!...

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zoo'n vacantie is niet leuk meer

Als de zon er bij ontbreekt,

Maar nog erger is het als je

Door zóó'n week zoo wordt doorweekt!...