|
Marijke Hanegraaf vijf gedichten uit Proefsteen
Als zij is preparaat 115
De dode baby is een meisje uit mijn geboortejaar. Ze staat te slapen op sterk water. Ondanks haar glazen kooi schijnt ze vrij zo zweef je zelden als je leeft.
Dat ik een baby was met in mijn wangen witte kwabjes zodat ik zuigen kon zoveel ik wou leert zij me, ze toont de kwabjes lichaampjes in louter kleine lichamen.
Gewikkeld in pluizig hersenvlies en roze lapjes spier, de huid een jasje half uitgetrokken is ze bereid om lang de blikken van bezoekers te weerstaan. Schoon
als zij is wint ze in tijd naast haar blijf ik als oudste een beginneling. Ze lijkt zo af en zo gewoon haar vlees gebleven
is altijd hier is wat ik zie: een bedachtzaam meisje.
Kapmeeuw
Vroeg in de ochtend zit op de rand van de steiger een meeuw. Hij slaapt, ogen dicht, poten in. Maar te stil en te lang.
Is hij dood? Hij is dood. Zit toch of hij slaapt. En de kop van de kapmeeuw is heel. Is de nek van de kapmeeuw geknakt?
Vloog hij tegen een ruit? En dan dreef hij lam van de ruit naar de dood is nog net op de steiger geland. Is het ver van een ruit naar de dood?
Iets in de meeuw duurt een dag.
Op de eerste dag van de dood komt geen eend in zijn buurt maar de dag erna schuiven ze aan. Zijn kop hangt nu over de rand.
Vertrek
Mathilde trok achter de kat aan. Geduldig wachtte hij op iedere hoek. Gloednieuw klonken de klinkers onder de driewieler van Mathilde.
Ze reed de Proefsteen uit vertrouwde straat met de verbanden die we huizen noemen, dreef van haar kamertje vandaan.
Onafgebroken verschilde ze van de Mathilde in het kamertje: ze rekt haar genen, volgt haar gids.
Hij is bekwaam, zit wijd in zijn geur verdraagt verkeer. Hij waagt, is niettemin voorzichtig tot op het schichtige. Hij likt de stenen.
Broer
Had hij van huis uit andere muziek meegekregen andere woorden om te gehoorzamen een ander geloof
had hij een andere vader gehad dan de timmerman een moeder die anders zoogde was hij niet toevallig mijn broer geweest
had ik hem dan ontmoet waarin zouden we elkaar zijn.
Hij is mijn vriend, nu hij mijn broer is. Stel dat hij wrevel wekt dan niet in mij, ongeduld oproept of afkeuring, niet in mij.
Uit zachte haren stammen wij het hout van pa is ons skelet. Dezelfde buik was onze hemel.
Stokgooier en lezer
Arm als de grond, met rondom het zuigend moeras van ziekte geen grond was zo arm als ziekte
en daarin kwam hij en las. Gericht in zichzelf bracht hij zich voort hij vocht om de letter.
Hij was een lezer. Wie was hij zonder. Wat was hij geworden.
Hij las bij zwak licht. Die duistere kamers, dat huis met het ijzige trapgat en de ijzeren spiegel de stinkende plee
liever het veld hij hield van een stok die hij vond sneed, sloeg, joeg zie hem zwiepen en klieven.
Kracht! De zijne! Een stok is een bliksem droog en donker
geloof in het ongewone. Dat was het wonder. Hij was een stokgooier en een lezer.
|