INHOUD MARIJKE HANEGRAAF
HOME
FOTO & KUNST
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

 

 

Marijke Hanegraaf

vijf gedichten uit Veerstraat

 

 

 

Aangeraakt

 

Resoluut of aarzelend lopen we in de stationshal in rechte lijnen

van de ene uitgang naar de andere.

 

Soms maakt iemand wild een hoek en botst tegen je aan

(duw hem met je elleboog!) of snijdt je (trap hem op zijn hielen!)

maar meestal zijn onze lijnen recht zoals die van de treinen.

 

De trein is een dubbeldekker of niet en zit wel vol of niet, we gaan           

30 km naar het noorden en weer 30 km naar het zuiden

in een lijn die ongeveer recht is.

 

Van de wind zie je (in het journaal) dat hij cirkelt

en dat hij de cirkel in een lijn verplaatst.

Plotseling ontmoet de wind de trein: onze harten gaan sneller.

 

Als de trein het station binnenloopt en we de deuren openen

(ze doen het) vergeten we de aanraking.

 

 

 

 

Kuilgras

 

En de boer keek toe hoe een trendy machine, bestuurd

door een loonwerker, over de hoopjes gras reed, het maaisel verzamelde,

tot een baal oprolde en naar haar achterste duwde

 

om het te wentelen in een ragfijn, soepel en toch ijzersterk

kunststof akzonobelspinsel, het één draaiend om het ander, en ten slotte

van zich af te stoten.

 

Zo, in de techniek geïnteresseerde of door de kunststof geïrriteerde vakantieganger,

 

lag na een uurtje verspreid over het weiland, glinsterend in een vage zon,

dus voornamelijk glinsterend in zijn eigen spinsel, en geheimzinnig door

zijn omhulsel schemerend

 

het kuilgras te hoogzomeren voor de winter en naar een volgend weiland

kuierde alweer de boer.

 

 

 

 

Zijdelings het poëziefestival

 

Ze kan heel weinig, maar als zij binnenrijdt,

verandert de zaal. Plotseling luister je slordig

naar de gedichten die worden voorgelezen.

 

Je gaat na of je haar naam nog weet.

Je hebt onthouden:

het hulpmiddel

dat het hulpmiddel nauwelijks geluid maakt

dat het hulpmiddel met een vinger te bedienen is

hoe zij erin zit.

 

Jij die ik liever geen ik noem

hebt haar naam niet onthouden en

dat ze gaat waarheen ze wil

wel ziet hoe het loopt

en houdt van (bijvoorbeeld gedichten of koffie).

 

Verwaarloosde woorden vallen

uit hun gedichten en dat je wat mist

vergroot je onzekerheid en je paniek,     

(zoals: moet je haar negeren of moet je juist

koffie voor haar halen, maar hoe moet ze die dan drinken?)

 

Als je dan eindelijk de kracht vergaart

om haar te begroeten, zie je dat ze volledig opgaat

in de poëzie, zich van geen gedicht de woorden laat ontglippen

(in tegenstelling tot iemand anders hier aanwezig)

en net als iedereen op zoek is naar de volmaakte zin

al kan ze die niet opschrijven of uitspreken, maar wie wel.

 

 

 

 

Agenda

 

Jan zeventien jaar dood schrijf ik

in mijn nieuwe agenda bij tweeëntwintig april

 

en ik weet weer hoe je stierf en hoe

ik het moeder vertelde, hoe ze toen zat en keek.

 

Ieder jaar opnieuw schrijf ik het op.

Ieder jaar wordt je dood ouder.

 

Als ik het opschrijf is de dag nog leeg.

 

Lees ik het later dan sta je tussen afspraken,

nog stiller dan je was, maar minder broos.

 

Ik schrijf ook op wanneer je jarig was.

De achtenveertig jaar tussen je geboorte en je dood

 

liggen in mijn agenda dicht bij elkaar.

Eerst sterf je. Daarna word je geboren.

 

 

 

 

De bron

 

Het regent en ze denkt: door op deze heuvel

in dit beukenbos te staan, sta ik op neerslag

 

die in ongeveer tachtig jaar omlaag zakt,

op grond die traag en bestendig

 

de weerslag van onze activiteit beheert:

het zure, het lood en de polychloren.

 

Ze vraagt zich af of het naïef is te menen

dat het nog steeds kan: dat in het water

 

zakkend langs keutels, botten en houtrot,

zakkend langs het gebrokene,

 

het zure verzacht wordt en dat het lood

wordt afgezet langs de paden

 

van de schimmeldraden. Het is iets

dat ze niet ziet, iets dat ze goed noemt,

 

stevig genoeg om op te lopen.

Ze daalt af en zoekt het lek in de heuvel,

 

zoekt de plaats waar een geluid ontstaat;

de ritseling die ze nu het regent niet hoort.