Mijn stad
ik wil je elke dag verlaten
met je hoogmoedbouw en
grootheidsarchitectuur
niet echt en alleen misschien mooi
jij hebt mij opgevoed
in je lokalen, gangetjes en pleinen
ik heb gebloed en geneukt
in de kroegen en de steegjes vol van
kots
ga je gang
smeer een nieuwe laag technologie over
je afgeragde lichaam
je verbergen kun je niet
want je zit in me
als staalkabels in beton
de roest weggejaagd
met angst voor rot
je kunt me niet ontvluchten
net zomin als ik
we schijnen door onze gemanipuleerde
hologrammen heen
en zien daarachter
het echte licht
Uitgehongerd
ik zit in steen
jaag door stalen kieren
vliegen weg
krab schimmel van een korst
lik druppels proef zuur
ik klauw mijn buik
duw met rauwe vingers
krampen weg
ruik weer het verse brood
steeds eenmaal per dag
in gedachte proef ik tussen tong en
hemel
het zacht en het zout van bereikbaar
genot
beleef het gevoel met gesloten ogen
weet en wik dat ik niet grijp maar
stop
laat me overladen met sensatiescala
in een smaakorgasme van overvloed
zal het hier zoals altijd bij laten
bij deze klierenpijn en speekselvloed
ik grijp dit vast
neem tijd in dagen als
momenten
houdt het maar bij deze
lucide dromen
ik blijf toch hier
uit angst dat deze wens
smaak verliest
tel kervend uren af
en honger verder
Slaapwakker
datadraden op mijn hoofd gelijmd
vormen samen de streng
tussen mijn schouderbladen
de kluwen kan doorgeknipt
na een dosis aceton
(ik zal nooit een rasta zijn
al zou zo’n muts me wel staan)
ken van de plakkers op mijn schenen
de functie niet meer
maar het lampje aan mijn vingertop
ja, dat lampje is vernuft
dat schijnt lucht te kunnen zien
(ik lijk nu net E.T
en mis een regisseur )
het kastje aan mijn zij weegt
met een microfoon zou ik
zijn aanwezigheid wel begrijpen
nu neemt het mijn biologie op
en niet mijn woorden
(weet niet wat ik ben
slechts taal of alleen cellen)
zou best kunnen slapen
ik ken de nacht wel
maar ben toch bang
dat ze morgen mijn waanzin
in de opname zullen lezen