INTRODUCTIE
Rivier
Laat mij in
zodat ik
mijn armen
ongehinderd
uit kan slaan.
Door mij boort zich de rivier
waar gekrioel van talloze
beekjes op uit loopt
het landschap, daarover knalt
een roerwind en stroom
neemt wat het tegenkomt
met een been voorzichtig
in water er een ander
stevig op land daarlangs
hoe lang (nog)
wat te doen (nog)
aan het randgebied
mee willen, op drift raken
willoos, met stroom naar zee
en waar een ik dan nog is
Zoekt een woord dat welt
trillingen zichtbaar maakt
van het moment waarin
(indien deuren wijd open)
je languit lag en het groeien
van gras kreeg ingefluisterd
geheugen dat niet gewist kon zijn
omdat het ving van turen in verte
(aan horizon ten onder zou gaan)
langs alledaags verstromen
rijpt een droom
over uitvaren
zonder eind of zou
kroelen moeten zijn van de poëzie
die zich een plek toedicht
op enkelhoogte
waar handen niet nalaten te strelen
over de borstelige rug van een tijd
en plooien over gaan in rimpeling.
IN DE RIVIEREN
' In de rivieren gaan ze en steeds weer gaan ze ten
onder,
steeds weer en steeds weer andere wateren vloeien er
over,
en toch komen de levenskrachten het te boven
en stijgen door het vocht op als damp.'
Heraclitus van Efese
Mijn voorouders waren geen kwaadsprekers,
geen gladjanussen, het was geen geboefte,
ze maakten geen kennis met smokkelen
en van opstand hadden ze nooit gehoord
enkelen hadden het niet met wat zij
noemden smèrige Duisters, in verzet
kwamen zij vooral tegen het water dat hen
in de ootmoedige dwang legde water
te keren dat niet te keren was omdat het
hun kamertjes toch wel binnenliep
als men het een eindweegs stroomopwaarts
zomaar doorliet om daarmee een
dijkdoorbraak te kunnen bezweren
van mijn voorouders heb ik de
stilte geërfd en de botte bijl van de kant
noch wal rakende opmerking die diepe
wonden maakt omdat ik de stilte
die altijd vertrouwd om me lag
op zeker moment wilde doorklieven
mijn overgeërfde cultuur is die
van het zwijgen in alle talen
hoe gesprekken verstommen
in het gerucht van
vollopen van polders
hoe ieder jaar opnieuw het ploegspoor
in de harde kleiige aarde te betoveren
met paringswil
stilte trekt strak de voren door geluid
had ik maar eerder geweten dat dit zo was
had ik niet geloofd in de aanknopingspunten
die van lieverlee de ontalige monsters werden
van het vermogen waarop ik wat mij toekwam
beschreef
had ik me maar eerder gekweten van het
in mijn taal aan de kaak stellen van mijzelf
een ranzigheid bevuilde de adem
van mijn stem in de al te zekere houding
vanuit een brein dat onderkoeld was
en toch kookte van levenswil
hevig bloed wil meer en ik vond een poëzie
in de vorm van volmacht drijven in de schoot
van de rivier die mij aan oevers had vastgelegd
in zware dialecten van schroom
om inzicht te halen uit water
dat gulzig mijn voeten voorbij stroomt.
ZOOM
Oever
van een oogverblindend kleed
strook
van het kleed dat omzoomd
het groeien bezegelt
het stromen bewaart.
Waar je bent
en niet zijn wilt
aan een rand van stromen
waar onkruid welig tiert
onbeholpen de begenadigde verte intuurt
(((stromen
op golven van dit uur
in lengte van dagen
daarna)))
verwilderd inschepen;
vaart af naar horizon;
een vage indruk
van waar het los
geraakt wou zijn.
O ja, poëzie
een blanke schaal
rondom de aarde
om elke dag
opnieuw
doorheen
te gaan
omwille van
nevelig verbergen;
wat een zoomlens
gisteren nog ving
in wat ik vermoedde
in ritselen van riet
langs de rivier-
een beeld voor ogen
(dat iets mij zocht
om dit te voltooien)
vandaag al vergeelt.
Dit zou van vroeger kunnen zijn;
zit aan tafel in een tuin
talloze koolwitjes omcirkelen elkaar
omwille van de hevig geurende lavendel
hoort door het open raam van de buren
het vertrouwde geluid van borden die
gevat worden, op elkaar gezet, kortom:
het afdrogen van de vaat door
een vrouw die niets anders
dan dit heeft te wensen
ondertussen de adem inhouden
voor gerucht of gebaar dat
de klankkleur bederft
van vaarwater
waarin een moeder spiegelt
en driftig herwonnen wil zijn.
Heb je gezegd
wat je zien wilde
heb je de dingen gezien
hoe heb je een wilde papaver
behangen met het verlangen
dat dit blijft
waarom heb je het vluchtige hemd
van deze bloem willen vangen
op een foto
die jaren later valt uit
ongeordende stapels
over een dochtertje
dat naar wilde papavers ruikt.
Alles geeft, ademt, sluipt
door alles, een betegelde
vlakte vol kinderen, bomen
ruisende, een kermis stampend
in een middelgrote stad,
mussen kwetterend boven
een vrachtwagen die iets
lost, een klein kind: maaah
maaah, de kat na drieën die
sloom wat schroom strooit
in zon, de veelgewiegde
zwaargewonde zucht van
herkenning, de zin daaruit
zuigend, het vocht dat zingen
verbreidt tot wat het zonder
ons ook al zou doen,
dat, de hele dag lang.
Vandaag begint de herfst
al merk ik er nog weinig van
de hele zomer was de zon niet
zo diep in gedachten verzonken
dan nu zonder wolkje of wind
al liep ik meerdere keren
in de valstrik van spinnen
die herfst alvast onbeschaamd
naar zich toe trekken
zich rijker rekenen
dan ze werkelijk zijn
of dit seizoen al domein is
van hen- nu dagjesmensen
bospaden instromen
eindelijk zomer, alsnog-
Overal is lied
is gedicht
parelt ademtocht
tussen planken
van het gemoed
overal
dwingt iets
de nerf
tot onblusbaar
verlangen dat
onopgesmukt
bladeren
verdiept
in hun rood
tot het hart
van een tijd.
Zou je ’t kunnen
je zou ’t kunnen doen
het licht vragen
om inzicht
je zou ’t kunnen doen
hoewel ’t niet te vragen is
de bodem van water
wordt helder
wanneer zon
zich laat zien.
ZO’N ZON
Waarmee zal het breken
het ijs
in welk licht en in
welk moment van welke
weke pasgeboren dag.
December ligt niet in het midden van winter
en toch: voelen ons daar oud-opgeslagen
in een bedding van tijd
de rivier bijna droog
de walkant torent hoog boven ons uit
de zon laag _ daarginds het silhouet
van
januari:
ademstoot van nieuw
glad, zuiver, in het koude gezicht
van wat
komt
is winter nog lang-
nu geen groen dit wit kan beroeren.
Bij de eerste
de beste gedachte
aan zon wegsmelt
drempelloos wegstuift
bij een eerste gewaren
van wind
stenen los wrikt
om die pas op de plaats
onderkomens bouwt om naakt
te overschrijden wat stil
en eindeloos diep
ademt
in de klankkast
met vochtplek
waarin een ik bevroor
in een baai van licht.
Is dit het achterste van mijn tong
nee dit is het puntje van de stoel
het gesprek waar ik op inschuif
is dit de durf die ik me heb gewenst
nee dit is het geduld waarmee ik
van voor naar achter toe verhul
dit is een zeer dik boek samengevat
in een zin of negen en tussen de
regels door nog sluipt verzet.
Schamel staat geen voordeur open
stilte bestaat uit een schraal gehalte
van geluiden die te drinken zijn uit
wat zich strak nestelde op elkaar
deze halte legt zon een tapijt op
en filtert de toeslag van dromen
uit een eerder seizoen nog eens uit
het is winter en in een niet
te stelpen partijtje voetbal op
het donkergroene gras noem je dit
een gemankeerd verlokken van licht.
Soms moet je stoppen
met hangen van deuren
je lichaam vergooien
en storm het lied
laten zingen voor
wat het liefst
zou opengaan
voor ruimte voor
een nieuwere dag
soms moet je
echt laten liggen
raakt op de tast
de dingen-
ook jij
groeide
zo teer
in je steel
dat 'n
enkele
lompe zet
zou breken
wat in zon
op jou ligt
en in ogen
weerkaatst!
Door wat je nam
slechts, genomen
door wat je brak
door hete golven
sleurde, vuur
dat in je stak
daarvoor geen
water meer had.
Een toch plotselinge inval van avond
kietelt de teunisbloem
voorzichtig halfwijd open-
insecten vleugeltoppen lyrisch
tegen slapwiegend geel
een valavond wiegt
’n deur wat
op een kier
(licht giechelend wijkt
een verzengend
hartzeergehalte van zon)
evening
primrose:
o yeah.
Sehnsucht-
’n avondzon overspoelt
opgeslagen verlangens
vaart een voordeur in
brengt iets exotisch
op gang
en kleurt mijn wangen
rozerood
bij noemen van jouw naam.
De tafel van het ontspringende
water, de wijn
het warme van slaap in
de
middag daarna
de heftige vlammen in
de buik van nooit vergeten
de hitte van een
niet te verzadigen lied
het verliggen op de matras in het tuinhuis
de nog niet te ontnuchteren nasleep
van een avond die zich uitschonk
in ogen, vol was
en weelderig de afstand verwilderde
tussen ontwijken en lichaam.
Ik verweer
mij niet tegen verweren
wrijf me op met
een veel gebruikte lap
heb mijn koriander
onderhand
geplant in de stugblauwe
kleisoort
onverhoeds
zal iets goeds mij
ontvallen
dat naar wandluis
geurend zaad
gedroogd
om haar geur wordt benijd.
Over het bloeien vertellen de velden
wanneer ze overgaan in
het ene niet te eindigen lied
dus zing het komende tegemoet
laat je niet uit het veld
slaan door verwering
wakker van water dat klettert
op het tentzeil van een
onbewaakte week
een zomer die terugzinkt
in een netwerk van geur
en landschap dat naar liefde neigt.
Een ongeneeslijk kind
slaat het boek weer open
op plekken waar het ooit kwam
de loopkever in de berm
tussen ondoordringbaar
struikgewas
de voelsprieten waarmee
het lege plekken invult
langs het pad
dat onuitputtelijk wenkt.
Zie
een strobreed
op de weg
het glanst in de zon
wordt goud van verlangen
dat tepels niet hoeft
te beroeren
om te groeien
in het besef
iets komt
zonder meer.
Geef toekomst genade die het toekomt
dat het sneeuw mag zijn in zon
of een kaakslag die recht
zet wat scheef hing of
uit elkaar klapt en kloppen op
een oude deur zo wegpoetst of
krakend lacht in versleten taalgebruik
dat zomaar niet weg kon glippen voor
nieuw-
|