RAVENSBRÜCK
Wij
hebben deze grond vervloekt met ons bestaan
van
mensen die vroeg of laat ten onder gaan -
getrapt,
geslagen, zonder voer zwaar werk.
's
nachts in een beestenstal, wie merkt
't
als daar zonder licht weer een gestorven is?
zij
hoeft niet meer appèl te staan als 't morgen is,
in
schemerdonker voor de bloks - de straten vol -
één
wond haar voeten en haar ogen hol
van
honger die als een schaduw altijd bij haar blijft.
Zij
hoeft niet bang te zijn voor 't vuil dat bovendrijft
en
haar besmeurt.
Alleen
het slechte soort gedijt in deze hel
van
dwangarbeid. Het zet zich vast op ons als een gezwel
en
woekert voort, het gif gaat door ons bloed,
blijft
nu daarin - wi j zijn niet gaaf meer en niet goed.
Ik
kan niet slapen 's nachts want als ik slaap
is
het mijn eigen stem die kermt, en vaak
komt
dan de dag nog onverwachts en haalt ons uit het graf
van
onze korte nacht. Wij staan verblind en laf
vol
bitterheid. Wij weten niets, geen zekerheid
die
mensen van ons maakt. Het is de hoogste tijd
dat
dit ten einde gaat.
Wij
hebben afgedaan,
wij
zijn nu oud en ziek. Wij zullen gaan
in
een stil oord, als hier de nieuwe tijd begint.
Alles
was toch voor niets en had geen waarde
nu
wij gevangen zijn en de verdorde jaren
rijgen
aan een ketting van herinnering.
Geen
spoor blijft over van verdriet en pijn
als
wij hier niet meer zijn.
(1944)
|