Johan
Biemans merkt op dat de tekst een vertelsel is van Felix
Timmermans
Inzending
van Louis van Cuijk
"Het
verken"
‘Vader’
vraagt
Clarreken, waarom lopen de verkens in hun bloot lijf ?
Omdat
ze geen haar hebben, zegt Cecilleken.
En
opnieuw vraagt Clarreken, waarom lopen de verkens in hun bloot
lijf?
En
waarom loopt het op z'n tenen?
En
waarom is zijn snuit zo lang, en waarom heeft z'n staart een
krolleken? En de vader verzint!
Toen
onzen lieven Heer de dieren had geschapen, waren ze allemaal in
hun bloot lijf. En nog diezelfde dag zou hij ze, met de hulp van
de engelen, naar hun aard en karakter kleden. Elkendeen stond
braaf en geduldig ordelijk op root, en wachtte zijn beurt af. Maar
het verken gulzig vanaf den beginne, was uit de root gelopen,
snuffelend langs de grond, en was in het bos gekomen, waar het
begon te smullen en te smeren aan malse sappige wortelen. En als
het goed gegeten had, lei het zich van de deugd op de grond en
ging slapen, met zijn vier pootjes naar omhoog.
Het
was eerst, als de zon onderging dat het wakker werd en zich plots
herinnerde aan de kleding der dieren. Van de ene pas holde het
naar de plaats, waar de kleding gebeurde.
En
het kwam vele dieren tegen, allen schoon gekleed en geschilderd.
Verschillend en kennelijk van elkaar. Het schaap had een wit
hemdeken van krollekens wol aan, de ezel een grijs
kleed,
met op de rug een bruin kruis geschilderd, omdat hij later in
Jeruzalem Onze lieven heer moest voeren. De leeuw was gekleed met
manen, gelijk enen palmboom. De koe had witte en bruine plakken.
De tijger was geduldig gestreept langs weerskanten, rechts en
links rats hetzelfde. Zelfs de kikvors,die niet kon kiezen of hij
uit of in het water leven zou, had een strak om de leden passend
impermeabeltje aan, dat met allerlei vreemde figuren was
beschilderd.
De
hond had haren naar keuze, de ene lang, de ander kort.
De
geit droeg een baardje gelijk enen stadhuisklerk. De haan had
zoveel schone pluimen gekregen, dat hij er geen verblijf mee wist,
en daarom de langste op zijnen rug droeg.En de vogels, al de
vogels, zo schoon kan men niet dromen lijk die schoon gekleed
waren.
Het
verken spoedde zich dan danig, om een zo een schoon kleed te
hebben. Het kwam buiten asem op het lege plein aan.
Maar
ach, wat verschoot den Lieven Heer, toen daar het verken naakt
kwam aangedraafd. Want hij zat juist met al zijn engelen op enen
wolk om terug te drijven naar den hemel, de verfdoos was op, en de
lakenkist zo leeg als een lampenglas.
"Gij
komt te laat" zei onzen Lieven Heer tot het varken, zie de
verfdoos, met geen vergrootglas vindt gij nog een leksken. Zelfs
de borststelkens zijn uitgewassen in de gracht. Ach nu loopt gij
alleen naakt, verken, verken toch, waarom zijt gij uit de root
gaan lopen ? En de engel stootte reeds met zijnen schouder tegen
de wolk om hem in beweging te zetten. Maar het verken begon te
huilen en te schreeuwen, zo hevig, dat zijn snuit er lang van
werd, zijn oogkens er van weg kropen, en onzen Lieven Heer er zelf
bleek van uitsloeg.
Hij
had zo geerne het verksken geholpen, bijzonder nu het zo lelijk
geworden was.
En
het verken maar schreeuwen, "ik ben bloot, ik alleen ben
bloot!! En geen enkel versiersel geen enkel ornamentje aan mijn
lijf. En met zo weinig ware ik al content". Maar onzen Lieven
Heer, kreeg met al dat schreeuwen, nog geen kleuren of laken
erbij.
En
van spijt draaide onzen Lieven Heer zijn gouden lokken om zijn
vinger. En er bleef ene schone kurketrekkerslok aan hangen, en
meteen had hij het trieste slappe staartje van het verken in het
oog, en schoot hem een echt schoon gedacht te binnen.
"Kom
hier" zei hij tegen het varken, en hij nam het pijpijzer,
waarmee hij het schaap en de andere dieren gefrisseerd had, en
warmde het aan de eerste ster die reeds in de blauwe hemel
openknopte, en zette er het slappe staartje mee in een sierlijk
krolleken. "Meer kan ik niet doen" zei de Lieven Heer,
ik kan toch uw poten niet in krollekens zetten. Maar het verken
zag om naar zijn staartje, en vond dat het schoon was., en knorde
van blijdschap, en het was er zo fier mee, zo pronkerig, dat het
ervan op zijn tenen liep, lijk een rijk madammeken met enen nieuwe
hoed!!!
Inzending
van Nico Verhoof (opgetekend uit een verzenschrift)
Hoe
't vêrreken aon z'n stertje kwaam!
Toen Ons Lieve Heerke al de dieren ha'geschaopen,
leeuwen en tijgers, schaopen en de aopen,
koeien en kippen en ezels en beeren,
liepen die dieren zoo mar rond, zonder kleren.
Mar Ons Lieve Heerke naam lappen, kwaast en verf
en kwaam mee d'engeltjes omlaag naar Adam's erf.
Adam en Eva keken toe vanaf 't weike
en 's Lieven Heer zette al de dieren op 'n rijke.
en daar begos ie te toveren met alderhaande lappen
en verf, zo schoon dê ge't nog altij nie kunt snappen
hoe ieder dier z,n eigen kleeke kreeg
en 's Lieven Heerke streek z'n hele verfpot leeg.
Ocherm het verreke, van ouds her 'nen echte sloeber
waar snuffelend uit de rij gelopen op den schoeber,
aat blaoikes, peekes en ôk afgevallen vruchten
en wier zó lekker dik dèt zwaor begos te zuchten:
oei, oei, wê zei'k toch dik
ik hê volop genocht
en 't viel in et bos in slaop, de pôtjes in de locht.
Mar enkele uurkes laoter wier diejen erme stakker
van 't lollig, luid lawaai van d'aander dieren wakker
en 't jankte: " oei de's waor, we krijgen 'n lievraike
van 's Lieve Heerke!",
en hij liep door de eiken- en beuken- en maasten-boskes
naar de stee van Adam opaon
waor-t-ie al 't opgedirkte vee zag staon.
Wè's dè ? Mee loeien, brullen, gieren
mee blaoten en blaffen komen daar al de dieren
gehuppeld en gevlogen, schoon, in bonte kleuren
bekleed, beklad van aachteren en van veuren
en hauwen optocht deur 't lentelijk paradijs
en elk dier zingt mee, elk op zun eigen wijs.
Verhip, 't schaop in 'n hemd van wolle krullen,
't jubelt " bé - bé - bééé ! - 'k zit werm in m'n
spullen".
de leeuw mee maonen, die-t-ie los laot zwieren
brult van plezier as Koning van de dieren.
Den ezel is in't grijs, mee 'n kruis op zijnen rug
omdet-ie Christus eens moet dragen, en dan vlug!
Den haon vol bonte pluimen kraait volop Victorie
de pauw, die pronkt wijd-uit mee gruune en gauwe glorie,
de geit loopt blij te springen om z'n sikske,
de kinkenduut op 't lest, huppelend van pure lol
in 't strakke zwemkostuum, kwaokt z'n buikske bol.
En 't verreke, ocherm, liep gauw naor 's Lieven Heerke,
die al de locht in klom al op z'n gouwe leerke.
" Oei, 't verreke is nog bloot ? Foei verreke weggelopen!
de stof is op, de verfdoos leeg, mar 'k heb nog wel wê knôpen.
Die krijgt gij op uw buik, dat lijkt wat op 'ne jas,
en dè kompt-u, "mijnheer-goed-leven" goed van
pas!"
Mar 't verreke knorde hard en 't liet z'n stertje hangen,
z'n ogen wieren klein en kropen weg, z'n wangen
verdwenen van sjaggerijn, z'n snuit wier as 'ne toeter
zóó lang van puur verdriet en 't schreeuwdw as de foeter.
't jankte en 't gierde scherp asof 't gekieteld wier,
en Ons Lief Heerke kreeg meelij mee 't goeie dier.
Hij zee: " kom hier " en viet 't verreken bij z'n
stertje
en 't verreke liep al aon, gelijk 'n vurig perdje.
" Ha, ho, 'n bietje kalm, ik wil U wat versieren,
gij, aller lelikste en nuttigste aller dieren".
" Gij levend spek-marsepijn, zie daar 'n fraaie krul,
een lollig tierlantijn, tot sieraad, goeie knul!"
Toen keek 't verreke om en 't zag z'n stertje krullen
en 't knorde van plezier, - en al de bonte prullen
van haon en pappegaai, van pauwen was 't vergeten.
dê stertje kos vergimd schoon wiebelen bij 't eten.
En 't trippelde op z'n teentjes, trots as 'n madam
omdat 't nog zo laot aon zo 'n schoon stertje kwaam.
|