De
feesten en partijen van vroeger
Stuur uw bijdrage aan:
liedjesrubriek@brabantsdagblad.nl
Twee
koningskinderen
Met
bijdragen van: M.C. Cornelisse, Mevrouw H. Elders, Mevrouw A. Frensen,
Heleen van Hees, Ria Hendriks-de Bruijn, Bart de Jonge, mevrouw N. v.d.
Laar-v.d. Broek, Liesbeth de Nijs, Kitty Pennock, Willie
van der Steen, Jos de Vet, Monika Zimmermann

Illustratie
ingezonden door Monika Zimmermann
1.
Ingezonden door Jos de Vet
Bron:
'Balladenboek', dr. Tjaard W.R. de Haan
DAAR
WAREN TWEE KONINGSKINDEREN
Daar
waren twee koningskind’ren
Die
hadden elkander zo lief,
Zij
konden bijeen niet komen,
Het
water was veel te diep.
Wat
stak zij op? Drie kaarsen,
Drie
kaarsen van twaalf in het pond,
Om
daarmede te behouden
’s
Konings zoon, van jaren zo jong.
Dit
zag een vrome kwezel,
Een
oud en vileinig vel,
Die
ging er het licht uitblazen,
Toen
verdronk er die jonge held.
Och
moeder, zeide zij, moeder,
Mijn
hoofdje dat doet er zo wee,
Mocht
ik er een kort half uurtje
Spanséren
al langs de zee?
Och
dochter, zeide zij, dochter,
Alleen
moogt ge er niet gaan,
Wek
op uw jongste zuster
En
laat er die met u gaan!
Mijn
allerjongste zuster,
Dat
is nog zo’n heel klein kind,
Zij
plukt maar al de roosjes
Die
zij langs de wegen vindt.
Zij
plukt maar al de roosjes
En
de bladertjes laat zij staan,
Dan
zeggen maar al de mensen:
Dat
hebben koningskind’ren gedaan!
De
moeder ging naar de kerke,
De
dochter zij ging haar gang,
Zij
ging maar al zo verre,
Tot
zij haar vaders visser vand.
Och
Visser, zeide zij, visser,
Mijn
vaders visserkijn,
Wilt
gij een weinig vissen,
’t
Zal u wel vergolden zijn!
Hij
smeet zijn net in het water,
De
loodjes die raakten de grond,
En
weldra werd daar gevonden
’s
Konings zoon, van jaren zo jong.
Wat
trok zij van haar vinger?
Een
ringetje rood van goud.
Hou
daar mijn vaders visser,
Dat
is er het loon voor jou!
Zij
nam hem in haar armen,
Zij
kuste hem voor zijn mond.
Och
mondeken, kon gij weer spreken,
Och
hartje, waart gij weer gezond!
Zij
nam hem in haar armen,
Zij
sprong ermee in zee.
Adieu,
mijn vader en moeder,
Van
uw leven ziet gij mij niet weer!
Adieu,
mijn vader en moeder,
Mijn
vriendekens allegelijk,
Adieu,
mijn zuster en broeder,
Ik
vaar naar het hemelrijk!

2.
Ingezonden door Jos de Vet
Bron:
'Balladenboek', dr. Tjaard W.R. de Haan
DE
KONINGSKINDEREN
(volkslegende)
Twee
schoone koningskinderen,
Gescheiden
door de zee,
Bezwoeren
hunne liefde
En
vonden enkel wee.
‘Mijn
liefste, kunt gij zwemmen,
Zoo
kom en zwem tot mij,
Ik
wacht u vol verlangen,
Wij
minnen dan weêr vrij.’
Daar
zwom de koene jong’ling
Van
zijnen oever af.
Maar
zonk in ’t diepste der baren
En
vond er ook zijn graf.
En
’s konings schoone dochter,
Zij
weende traan op traan,
En
smeekte hare moeder,
Om
ook ter zee te gaan.
‘Ach
moeder, lieve moeder,
Mij
drukt een eind’loos wee,
Ach,
laat mij spelevaren
Langs
de oevers van de zee.’
‘Ach
dochter, lieve dochter,
Alleen
zult gij niet gaan,
Maat
laat uw jongste broeder,
U
trouw ter zijde staan.’
‘Ach
moeder, lieve moeder,
Mijn
broeder is nog kind,
Hij
stoort de vogelnestjes,
Die
hij in ’t boschje vindt.’
‘Ach
dochter, lieve dochter,
Alleen
zult gij niet gaan,
Maar
laat uw jongste zuster,
U
trouw terzijde staan.’
‘Ach
moeder, lieve moeder,
Mijn
zuster is een kind.
Zij
plukt nog alle bloempjes,
Die
zij in ’t boschje vindt.’
De
moeder ging ter kerke,
De
dochter zocht in ’t rond,
En
doolde langs den oever,
Tot
zij een visscher vond.
‘Ach
visscher, brave visscher,
Ik
bied u koningsloon.
O,
visch mij uit de baren
Des
konings oudsten zoon.’
Zijn
net zonk in het water,
Haar
nam hij in zijn boot,
En
vond haar trouwen minnaar,
Maar
– reeds verkleumd en dood.
Toen
nam zij van haar lokken,
De
diamantenkroon
En
sprak: ‘O brave visscher,
Zie
hier, zie hier uw loon!’
Toen
trok zij van heur vinder
Een
ring, haar dierst kleinood,
En
sprak: ‘O brave visscher,
Koop
voor uw kind’ren brood.’
Heur
minnaar sloot ze in de armen,
En
kuste hem de mond,
‘O
God, dat nu mijn liefste
Zo
ras zijn graf hier vond!’
Zij
sloot hem aan heur harte,
En
sprong met hem in zee:
‘Vaarwel,
vaarwel, mijne ouders,
Ik
kies den dood voor ’t wee!’
En
vaak, bij storm en regen,
Klinkt
langs de zee hun lied:
‘Hier
rusten wij vereenigd,
God
wilde ’t boven niet!’
W.N. Peypers (1829 - ?)

3.
Ingezonden door Kitty Pennock, mevrouw H. Elders, mevrouw N. v.d. Laar-v.d.
Broek (Bossche Liedertafel Knillispoort), en Willie van der Steen
(Smartlap koor van Ome Jan, Schijndel)
Tekst
en melodie van J.F. Willems: Oude Vlaamse Liederen (1848)
Het
waren twee koningskind'ren
Het
waren twee koningskind'ren,
Zij hadden malkander zo lief;
Zij konden bijeen niet komen,
Het water was veel te diep.
Wat deed zij? Zij stak op drie keersen,
Als 's avonds het dagelicht zonk;
Och liefste komt zwemt erover!
Dat deed 's konings zone was jonk.
Dit
zag daar een oude kwene,
Een alzo vileinig vel,
Zij gink er dat licht uitblazen;
Doen smoorde die jonge held.
"Och moeder, mijn liefste moeder,
Mijn hoofdje doet mij der zo wee!
Mocht ik er een wijle gaan wandelen
Gaan wandelen al langs de zee!"
"Och
dochter, mijn liefste dochter,
alleen en moogt gij daar niet gaan;
maar wekt uwe jongste zuster
laat die met u wandelen gaan."
"Ach moeder, jongste zuster
Is nog een zo kleine kind;
Zij plukt er wel alle die bloemekens,
Die zij onderwegen vindt. "
Zij
plukt er wel alle die bloemekens;
Die bladerkens laat zij staan;
Dan klagen die lieden en zeggen:
Dat hebben 's konings kind'ren gedaan.
Och dochter, liefste dochter,
Alleen en moogt gij daar niet gaan;
Maar wekt uwen jongsten broeder,
Laat die met u wandelen gaan.
Och
moeder, mijn jongste broeder
Is nog een zo kleinen kind:
Hij loopter naar alle de vogels
Die hij onderwegen vindt.
Die moeder gink naar de kerke;
De dochter gink haren gank,
Tot zij er bij 't water een visser,
Haars vaders visser vand.
Och
visser, zo sprak zij, visser,
Mijns vaders visserkijn,
Gij zoudt er voor mij eens vissen;
Het zal u geloned zijn.
Hij smeet zijne netten in 't water,
De lodekens gingen te grond;
In 't korte was daar gevisset
's konings zone, van jaren was jonk.
Wat
trok zij van haren hande?
Een vingerlink rode van goud:
Houd daar, zeide zij, goede visser,
Dees vingerlink rode van goud.
Zij nam doen haar lief in haar armen
En kuste hem aan zijnen mond:
Och mondeken, kost gij nog spreken,
Och herteken, waart gij gezond!
Zij
hield er haar lief in haar armen
En spronk er met hem in de zee:
Adieu, zeide zij, schone wereld,
Gij ziet er mij nimmermeer;
Adieu, o mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle gelijk;
Adieu mijne zuster en broeder,
Ik vare naar 't hemelrijk.

4.
Ingezonden door Liesbeth de Nijs
Mevrouw
De Nijs wijst erop dat deze versie voorkomt in "Haerlems
Oudt Liedt-Boeck" van 1716, en dat het motief teruggaat op de
klassiek-Romeinse sage van Hero en Leander (zie ook onder)
Het
waren twee koningskind'ren, zij hadden malkander zo lief.
Zij
konden bij elkander niet komen, het water was veel te diep.
Wat
stak zij op ? Drie keersen, drie keersen van twaalf in ‘t pond
om
daarmee te behouden , ‘s konings zone van jaren was jonk.
Meteen
kwam daar een besje, een oud en vileinig vel,
en
die blies uit de keeren; daar verdonk er die jonge held.
"Och
moeder", zeide zij, "moeder, mijn hoofdje doet mij der zo wee.
Mocht
ik een kort halfuurtje spanceren al langs de zee."
"Och
dochter," zeide ze, "dochter, alleen en moogt gij niet gaan,
wekt
uw jongste zuster en laat die met u gaan."
"Mijn
allerjongste zuster dat is al zo klein een kind;
zij
plukt maar al de roosjes, die zij in haar wegen vindt.
Zij
plukt maar al de roosjes, en die bladertjes laat zij staan.
Dan
zeggen maar al die lieden, dat hebben koningskinderen gedaan."
De
moeder ging naar de kerke, de dochter gang haar gang;
zij
ging maar al zo verre, daar zij haar vaders visser vant.
"Och
visser," zeide ze, "visser, mijn vaders visserkijn,
woudt
gij een weinig vissen, ‘t zou u wel gelonet zijn!"
Hij
smeet zijn net in ‘t water, de loodjes gingen te grond,
hoe
haast was daar gevisset, ‘s konings zone van jaren was jonk.
Wat
trok zij van haar hande? Een vingerling rood van goud:
"Houd
daar, mijn vaders visser, dat is er de lone voor jou."
Zij
nam hem in de armen, zij kuste hem voor zijn mond,
"Och
mondeling, kost gij spreken, och hertje waart gij er gezond!"
Zij
nam het in haar armen, zij spronk ermee in de zee:
"Adieu,
mijn vader en moeder, van uw leven ziet gij mij niet weer!"
"Adieu
mijn vader en moeder, mijn vriendekens alle gelijk,
adieu
mijn zuster en broeder, ik vaar der na ‘t hemelrijk."

5.
Ingezonden door Heleen van Hees
Bron:
'Middeleeuwsche wereldlijke poëzie', verzameld door Jan de Raedt (z.j.)
Het
waren twee conincskinderen,
si
hadden malcander so lief,
si
conden bi malcander niet comen,
het
water was veel te diep.
Wat
stac si op ? drie keersen,
drie
keersen van twaelf int pont,
om
daer mee te behouden
sconincs
sone, van jaren was jonc.
Met
een quam daer een besje,
Een
oude venijnde bes,
en
die blies uit die keersen,
daer
verdronker dien jonghen helt.
‘Och
moeder', seidese, 'moeder,
mijn
hoofje doet mijnder so wee!
Mocht
icker een cort half uertje
spanceren
al langhes de see!'
'Och
dochter', seidese, 'dochter,
alleen
en meucht ghi niet gaen,
wect
op uw joncste suster
en
later die met u gaen' .
'Mijn
alderjoncste suster
dat
is also cleinen kint,
si
pluct maer al de roosjes
die
si in haer weghen vint.
Si
pluct maer al de roosjes
en
die bladertjes laet si staen,
dan
segghen maer alle de lieden:
Dat
hebben conincs kindren ghedaen'.
De
moeder ghinc nae de kerke,
de
dochter ghinc haren ganc,
si
ghinc maer also verre
daer
si haer vaders vischer vant.
‘Och,
vischer’, seidese, ‘vischer,
mijn
vaders vischerkijn!
Woudt
ghi een weinich vischen,
tsoud
u wel ghelonet sijn'.
Hi
smeet sijn net int water,I
de
lootjes die ghinghen te gront,
hoe
haest was daer ghevischet
sconincs
sone, van jaren was jonc.
Wat
troc si van haer hande?
Een
vingherlinc root van gout:
‘Houdt
daer, mijns vaders vischer!
Daer
isser den lone van jou'.
Si
nam hem in haer armen,
si
custen hem voor sijn mont:
‘Och
mondelinc, cost ghi spreken!
Och
hertje, waert ghijder ghesont!'
Si
nam hem in haer armen,
si
spronker mee in de see:
‘Adieu
mijn vader en moeder!
Van
uw leven siet ghi mi niet weer.
‘Adieu
mijn vader en moeder,
mijn
vriendekens alle ghelijc,
adieu
mijn suster en broeder!
Ic
vaerder nae themelrijc.’

6.
Ingezonden door mevrouw Frensen zoals zij zich de tekst herinnert
Twee
koningskinderen
Er
waren twee koningskinderen
Die
hadden elkaar zo lief
En
ze konden van elkander niet meer scheiden
Ze
schreven elkaar een brief
Het
was op een Zondagmorgen
En
ons meisje dat lag in een droom
Ze
droomde dat haar zoete lief verdronken was
In
't midden van een waterstroom
Toen
ze des morgens ontwaakte
Toen
deed haar 't hoofd zo zeer
En
ze vroeg 't aan haar moeder
Of
dat zij mocht gaan wandelen langs 't meer
Maar
de moeder die zei tot het meisje
Neen
alleen kunde gij niet gaan
Maar
vraag het aan uw jongste broertje
Of
dat hij met je mee wilt gaan
Het
meisje dat sprak tot de moeder
Nee
hij is nog veel te klein
Hij
verjaagt hier al dit vogelein
Dat
er aan dit meer kan zijn
De
moeder die ging er ter kerken
En
ons meisje dat ging nu haar gang
Ze
wandelde ze wandelde ja net zo lang
Tot
ze bij enen visser kwam
Zeg
visser wat is er uw werken
Ach
visser wat is er uw verdiende loon
En
sprijd er nu eens je netten uit
En
je vist ene koningszoon
De
visser die sprijden z'n netten
En
hij visten een koningszoon
Ons
meisje dat sprong er nu de wateren in
Ze
kusten z'n lipkens rood

7.
Ingezonden door Monika Zimmermann
Notenschrift
uit een Duits liedboek



8.
Links, ingezonden door Bart de Jonge
Volgens
mij is het van oorsprong een oud Duits volksliedje. Zie o.a.
Na
het invoeren van es waren zwei Königskinder
bv. in Google verschijnt nog meer informatie
9.
Zie ook voor moderne versies met muzieknotatie de publicaties van
Harrie Franken
De
twee koningskinderen - Kroniek van de Kempen deel 11 pagina 132 & 133
Er waren twee koningse kinderen - Kroniek van de Kempen deel 7 pagina 103
Twee
koningskinderen - Liederen en dansen uit de Kempen pagina 97
Van twee koningskinderen - Kroniek van de Kempen deel 16, pagina 132
10. Zie voor de sage van Hero en Leander 'Tempel der Zanggodinnen'
- oorspronkelijk uitgegeven in 1733, daarna zeer vaak herdrukt
Kopergravure
van Bernard Picart Le Romain - linksboven de toren van Hero met de
brandende kaarsen; rechtsboven de winden die het licht verduisteren;
linksonder Leander die over de Hellespont zwemt terwijl Amor -- rechtsvan
hem met de boog -- hem de weg wil wijzen

11.
Afbeelding bij een oude uitgave
|