INHOUD FEESTLIEDJES
INHOUD ROOMSE LIEDJES
HOME
AUTEURS

Voordrachten van vroeger

 

De preek van Bacchus - Sermoen van Bachus

de oudst bekende versie (ca. 1855)

Met een begeleidend artikel van Dr. de Keyser, uit het tijdschrift Volkskunde (1925)

 


Het kluchtig sermoen van Bacchus [1]

Dr. P. de Keyser

Gent 1925

Uit: Nederlandsch tijdschrift voor Volkskunde, jrg. 30, 1925

 

Pol de Mont heelt jaren geleden, in 1891, in het tijdschrift "Nederland" een uiterst lezenswaardig opstel gewijd aan den "Vlaamschen boerenhumor in kerkelijke zaken". Daarin heeft hij getracht op een litterair-aantrekkelijke manier door talrijke voorbeelden ontleend aan de folklore te bewijzen hoe weinig godsdienstig, spijts de zeer verspreide tegenovergestelde bewering, onze Vlaamsche buitenmenschen in den grond zijn. Het zijn, volgens de Mont, nog altijd Germaansche heidenen met een zeer dun laagje Christendom overstreken.

Deze uitspraak zal, waar b.v. Pol de Mont ze in hun fetisj-dienst op een lijn plaatst met negers en papoea's, velen en wellicht hemzelf thans eenigszins overdreven "vergelijkend-folkloristisch" toeschijnen, toch is het niet te loochenen dat in vertellingen over goddelijke personen, Heiligen en geestelijken, over godsdienstige of kerkelijke zaken, in "wilde" gebeden en vespers, in kluchtige catechismus-vragen en geparodieerde sermoenen onze Vlaamsche volksmenschen doorgaans zeer weinig orthodox zijn, zich weinig gelegen laten om de heiligste mysteriën van den Roomsch-katholieken godsdienst of van welken godsdienst ook; godsdienst als een privatieve jacht beschouwen van de geestelijken en voor 't overige religie opvatten als het volgen van een onberedeneerden, blooten vormendienst.

Bij sommigen moge dit niet het geval zijn, heden misschien minder dan ten tijde van de Mont's opstel, waarin hij het vooral heeft over toestanden uit zijn jeugd en uit zijn geboortestreek, voor de massa onzer boeren is het nog wel altijd zóó. Het zou echter verkeerd zijn zulk een houding te verklaren als vijandigheid tegenover godsdienst of zelfs kerk, het is eenvoudig gemis aan kultuur, gebrek aan verfijning van geest en gemoed. Het is wat men in vroegere eeuwen bestempelde als "dorpelike" of "vileynich". En dat de "dorpers" nog in de 17e eeuw niet veel meer dan voor boerebeesten werden gehouden leert ons de bekende passage uit de "Caractères" van La Bruyère: "des mâles et des femelles, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible."

Gebrek aan fijnheid. Het woord en de scherts van den hedendaagschen Vlaamschen volksman is zelden fijn, eerder ruw en plat. Zijn vernuft, dat niets gemeen heeft met het "esprit" van den doorsnee-Franschman, ook niet met dit van den echt-Franschen boer uit de Touraine, er eigenlijk niet-assimileerbaar tegenover staat, is, zooals wijlen Prof. G. Kalff dat eens bijzonder plastisch gezegd heeft van de kluchten van Ogier, "grofkorrelig".

Zelfs in werken, die letterkundig gesproken hoog staan, zooals in den tegenwoordigen tijd "Pallieter" van Timmermans en in het verleden "Reinaert de Vos" en "de Biëncorf" van Marnix, is de humor, of hij zich verlustigt over godsdienstige of andere zaken, meestal van de grofste soort.

Wordt een man als Marnix van Ste-Aldegonde, die toch zeker wel tot de meest beschaafden van zijn tijd zal hebben behoord, niet algemeen geacht in zijn "Biëncorf" Rabelais naar de kroon te hebben gestoken? De Thou schreef zeer terecht: "M. de Sainte Aldegonde a mis la religion en rabelaiserie". Alleen wist de Thou niet dat Marnix, al mocht hij nog zoozeer Bourgondisch bloed in de aderen hebben, de onvervalschte voortzetter was van een Vlaamsche traditie, die zoowel in de schilderkunst triomfen viert met Marnix’ tijdgenoot, den "viezen Boerenbreughel", als in de gelijktijdige volksletterkunde, waarvan we tot ons geluk een zeer drastisch staaltje bewaard hebben in de "Veelderhande geneuchlijcke dichter, tafelspelen ende refereynen" door den Antwerpschen drukker Jan Van Ghelen verzameld en vrij laat, in het jaar 1600, uitgegeven. [2]

In laatstgenoemden bundel hebben we, benevens schitterende voorbeelden van lalaat-middeleeuwsche speellieden-litteratuur, een reeks lofliederen op Bacchus en het geestrijk vocht bereid uit druif en hoppebel, waarvan hij heet den glorierijken uitvinder te zijn.

Deze gedichten zijn betiteld:

Van den Abt van Amfra, Heer tot Kannenburgh ;

Van Bacchus alder dronckaerts Godt ;

Der dronckaerts Lied Benedictie ende Gratie ;

Van t'arme Bier, dat kranc ende watersuchtig is.

Drinkliederen zullen wel zoo oud zijn als minneliederen, 't is te zeggen zoo oud als er vrijende paren en dorstige kelen zijn geweest onder de menschen. Zulks in acht nemend, alsook en vooral de Vlaamsche "persiflage" van kerkelijke zaken, die in kultuurlooze tijden door de eeuwen heen wel groote overeenkomst zal gehad hebben, moet het niet verwonderen dat de 16e-eeuwsche rijmers van de "Veelderhande dichten" niet geschroomd hebben voor hun Bacchus-dienst gebeden te hebben geparodieerd als het "Benedicite" en het "Gratias.

Voor drinkebroers lag het overigens voor de hand juist deze gebeden te kiezen als gewoonlijk gesproken wordende vóór en na den eten.

Een eigenaardigheid van die Bacchus-liederen, ook in diegene waar geen gebeden worden geparodieerd, is dat er aan het rijm, aan het einde van elke strofe of in het refrein ruim gebruik wordt gemaakt van kerklatijn.

Dit veronderstelt bij de berijmers niet alleen bekendheid met kerkelijke vormen, maar ook een zekere geleerdheid.

Deze zonderlinge gewoonte gedichten te doorspekken met latijn, vaak keuken- of potjeslatijn, dagteekent niet van de 16° eeuw.

Johannes Bolte, die in de "Festgabe der Karl Weinhold" [3] een bijdrage heeft gewijd aan de geschiedenis van de latijnsch-duitsche mengpoëzie, doet deze barbaarsche manie opklimmen tot de 10e eeuw van onze jaartelling.

De oorsprong ervan zoekt hij in het pralen van den middeleeuwschen geestelijken dichter of scribent, schrijver of prediker met latijnsche citaten of bijbelwoorden, die voor de leeken niet steeds volkomen verstaanbaar waren.

De wereldlijke dichters, klerken of verloopen studenten, wendden weldra dit pseudo-geleerd gedoe aan om een komisch effekt te bereiken, dat tot den treure werd gebruikt en misbruikt in de zoogenaamde "macaronische" dichtkunst.

Anderzijds moet men aannemen dat het publiek, gewoon aan sommige steeds herhaalde latijnsche uitdrukkingen uit de kerkdiensten en de sermoenen daaraan geen aanstoot nam en de parodie vermakelijk vond zonder zich eigenlijk veel te bekreunen om de geparodieerde heilige stof zelf.

J. Bolte geeft in een korte bloemlezing tal van Nederland-sche voorbeelden, o.a. uit de "Veelderhande dichten", ook verschillende Duitsche, en verwijst verder naar gelijksoortige mengpoëzie in het Fransch, Italiaansch, Spaansch, Engelsch, Zweedsch, Boheemsch, Poolsch, Bretonsch en lersch.

Dat deze soort van "mengpoëzie" niet uitgestorven was in Vlaanderen in de 19e eeuw leeren ons sommige "wilde" gebeden en vespers, die hier en daar in volkskundige tijdschriften gemakkelijk weer te vinden zijn. [4]

Parodieën van "wilde" sermoenen zijn insgelijks vrij talrijk. [5]

Pol de Mont zegt er van: "Eene zeer gewichtige plaats bekleeden, in onze collectie van Vlaamsche boerenhumoristiek, de anders niet zeer talrijke parodieën op de sermoenen [6] onzer geestelijken (sic). Het wilde preêken, is, evenzeer als het voordragen van wilde vespers, een zeer gezocht en hoogaangeschreven tijdverdrijf in alle Vlaamsehe boerengezelschappen....

Het meest beruchte en tevens belangrijkste van al de proeven, welke wel ooit in dit vak geleverd werden, [7] is ontegensprekelijk HET SERMOEN VAN BACCHUS, dat nog ieder jaar op tal van plattelandskermissen in de herbergen en danszalen door lustige, een weinig door den neus geboorde gezellen, gehouden wordt.

Ongelukkig veel te lang om hier te worden medegedeeld [7] is dit overigens classieke stuk, behoorlijk doorspekt met Latijnsche citaten, volgepropt met potsierlijke nabootsingen der vergezochte symboliek van geschoeide en ongeschoeide Roomsche predikanten, blijkbaar in een uur van geniale dwaasheid uit de pen gevloeid van eenen of anderen studiosus en rupture de ban der oude Leuvensche Hoogeschool, eenen van die vroolijke snaken, die zonder eene zelfs blinde duit op zak, van de oude Universiteitstad uit, te voet, met den stok in de hand en den ledigen knapzak op den rug, dwars door honderd steden en dorpen heen, naar hun op den uithoek van Limburg, West-Vlaanderen of Antwerpen gelegen "patriam" opmarcheerden, krijgende, in pachthof en herberg, in pastorie en burgemeestershuis, voor een lustigen kwinkslag, een vrolijk referein, eene goede kluite of eene.... goedgespeelde poets, eenen malschen beet voor den gragen tand, eenen flinken dronk voor de droge keel, een warm bed voor het moede lijf en eenen blinkenden, klinkenden rijksdaalder 's anderdaags in den tasch voor het overige van de lange reis.

De stem, die voor 't allereerst het SERMOEN VAN BACCHUS in dezen of genen Zoeten Inval, bij pot en pint onder 't luide gegoechel der deernen en het wilde voetgetrappel der gezellen, zal opgedreund hebben, die stem — wij meenen ze te hooren, als wij den tekst herlezen — moet het aloude Valete studia, en zoo menig eerbiedwaardig Canticum studiosorum menigmaal hebben aangeheven....

Edoch ! Alhoewel verreweg het merkwaardigste van alle ons bekende "wilde sermoenen" is bedoeld... meesterstuk toch lang niet het éénige, dat bij alle folkloristen en liefhebbers van ons eigen volksleven zou verdienen bekend te zijn. Ongelukkiglijk ben ik er nog niet in geslaagd den tekst van enkele andere sermoenen, als de predikatie bij het begraven eener hanenkapping, te bemachtigen."

Aldus Pol de Mont, die ons tot nog toe den tekst van het meesterwerk van het genre heeft onthouden.

Een gelukkig toeval [8] speelde ons een tekst, wellicht bestaan er varianten, van het Sermoen van Bacchus in handen en om te vermijden dat door vergetelheid dit brokje 19e-eeuwsche "volksletterkunde", want spijts het vermoeden van de Mont zal het met zwervende Leuvensche studiosi wel niets te maken hebben gehad, onherroepelijk zou verloren gaan als zoo
vele vliegende blaadjes en almanakken uit vroeger tijd, laten wij het hier volgen:


 

Het kluchtig SERMOEN VAN BACHUS

In nomine Bachi, Apollinis, Cupidi,

Amoris.

Caelum bibit, Terra bibit, cur nos non

Biberemus?

Den Hemel drinkt, de Aerde drinkt,

waerom zouden wij niet drinken?

Dit zijn de Woorden van den tegenwoordigen Vleeschdag, beschreven in het Boek der Hemden, aen den tweeden geert, none numero.

 

Ik lees in het Boek der Hemden, aen den tweeden geert, Potminnende Bachuskwanten en aendachtige tabak-smoorders, hoe dat in die tijden, wanneer de Duluvie of overvloed der wateren gedaen was, Winterius, eersten koning van de landen Januarius en Decembris, prins van Sneeuwbourg en Klikker-tand, doorwandelende alle zijne landen langs bergen en dalen, heeft gevonden eenige wijgaerdsranken, versiert met schoone druiven, onder welke stond geschreven in gulde besnedene letteren deze woorden : "Coelum bibit, Terra bibit, cur nos non biberemus?" Den Hemel drinkt, de Aerde drinkt, en waerom zouden wij niet drinken?

Zekeren vermaerden polderboer, schrijver uit 't land van Campernollen en minnaer van den vollen pot, in acht nemende deze troostbare woorden, zegt, dat het niet verboden is een glaesken wijn of bier te drinken, want dien vermaerden man, die noemt hem "Aqua viva", het water des levens.

En gelijkerwijs het goud 't schoonste en kostbaerste is, onder alle andere metaelen, alzoo heeft den wijn den alderkos-telijksten en delicieusten smaek onder alle dranken des werelds; want gelijk ik leze in het boek der hemden, de agterste sleppe, den tweeden zoom, zoo heeft zelfs den uitvinder (te weten Winterius) de kragten van den wijn niet gekend, want naer dat hij de druiven geperst hadde, heeft hij daer van gaen drinken met grooten smaek, maer de kragten niet kennende, is dien drank hem in het hoofd geschoten en hij is dronke geworden. Den koning gansch verheugd zijnde, door dien aengenaemen drank,

sloeg zijne oogen naar de zemelen en riep uit: "Vinum laetificat cor hominis", den wijn verheugt het hert van den mensch, alsook bier en likeuren.

Zoo dan, potminnende wn aendagtige koeystoorders, ik leze in het concilie van Schaerbeke "folio nullo" dat den wijn de botermelk te boven gaet, want "non datur remedium" zegt den grooten potminnenden Jan, die is van het oordeel van "Hypocratus, Galinus en Silenus", dat waren mannen die beminden volle potten. Zij leefden als geesten, maer hadden dikwils de fliauwigheid in de beenen, dat ze moeite hadden om hun aen het gras te houden en zij stierven op het einde als de beesten. Den eenen beminde "laxativum et purgativum", den anderen "d'olium propolice ex septuagintis ingredientibus" en den anderen het geldeken "clinclanclorum", nochtans "summa summarum" en daerom hadden zij nog maer "pluriumque utrumque" dat is van elks wat.

Maer onzen potminnenden vader Bachus die belooft groote weldaden aen de gene die hem standvastig dienen, want hij zegt: "Ergo sum pater electorum", ik ben den vader der uitverkorene. En voorders zegt hij nog: "Omnes que serviunt obtinebunt imperium calis malis", dat is: alle de gene die mij dienen en beminnen, zullen het rijk van calis malis, luilekkerland beherven!

Den grooten geleerden Hichac en den doctor Asinus,schrijvende in zijnen thesis eene les tot die van Schaerbeek, zegt deze woorden: « Unum extrarum divinum et ris incognita
mundum, in crepitis et strepilis in ventriculo", dat is te zeggen: houd niet te veel van den rapenknol, eer gij vergeet den anjuinbol.

De uitgevers van het hemde-spel, ik zeg van dees schrift, aenmerkende de voorgaende texten, geven ons daer van eenen schoonen uitleg, als zij zeggen: "Stochasius wan at Vantanisius, nemo wegit", dat is: zij geven ons hier te kennen dat het onmogelijk is, dat iemand van achter tandpijn kan hebben, het welk ook de gemeine opinie is onder de asinologanten van Schaerbeek. Maer dit wil ik al voorbij gaen en komen op mijnen voorgaenden thema met den genever vloeienden vader Slocris, beschreven in zijn achterbroek, folio quarto "Vinum est medicina", den wijn is medecijn.

En om U. L. dat voor oogen te stellen, wat krachten en uitwerkselen de wijnen hebben, zoo recommandeer ik eerst de hertelijke liefde en cantate, tot onderhoud van mijnen buikderm opdat men mag aenroepen de gratie van den pot, door de voorspraek van den weerd, zeggende: Hospes, tapt!

 

TWEEDE DEEL

Qui vult esse meus frater, bibit ter vel quater. Die mijnen broeder wilt zijn, dat hij maer drij vier reizen lustig drinkt.

Dit zijn de woorden van onzen potminnenden vader Bachus beschreven in den achtersten wijnkelder, aen het tiende wijnstuk.

 

In dien tijd alswanneer den Danaustroom, niettegenstaande het eene wel loopende riviere is, in 't midden der hondsdagen door eenige hertelijke noordwinden tot den grond was toegevrozen; al de nugtere kalveren van geheel het land van Moldaviën waren op de been, zij liepen al gelijk brieschende slekken, met hun slede op het ijs en zij reeden daerop met zoo eene groote snelheid als eene haes zoude konnen loopen regt op eenen hoogen boom.

"Advigilabo ne mentiar", zegt den grooten stapostel tot die
van Gorenten. Al de inwoonders van geheel het land waren verbaest en verwonderd, niet wetende wat daer geschiede. Zij wilden al de vlugt nemen naer een ander land, maer helaes! wat is er geschied "Referam ut es res hapeat, si fas sit mihi proloqui". Ik zal U. L, de zaeke verhaelen, indien het mij toegelaten is. De Oost-Indische vlooien, potminnende, hingen die volkeren zoodanig met lange nestels aen hun broeken, dat zij niet eenen voet konden vergaen, ja, groote wonderheden geschiedden in dat land. Het scheen den berg Mons daelde nederwaerts, de rivier Fluvius veranderde in 't stedeken Lapis, ja eenieder was in zulke benouwdheid dat de tranen uit de broek lekten.

Aendachtige en potminnende toehoorders, wat eene schoone kostelijke les is dat niet voor U. L. al te samen. Hadden alle de inwooners, zeggen de oude grijze schrijvers, tot hunnen toevlucht genomen den Tempel van Bachus, zij zouden vervult geweest hebben van zijne dranken, en van hunne benouwdheid en angst zouden zij verlost geweest hebben. Dit was de reden, zegt Grysostomus de Monte mijn Gratto, dat er een beggijntjen meinde te trouwen met een stuk wijn, had zij dispentie konnen krijgen, maer helaes! het was te nare maegschap, want zij bestonden malkanderen in het tweede been, ik wil zeggen in den tweeden graet.

Voorders lees ik nog in de werkelijke historie aen den elfsten vest, hoe dat er in dien tijd is geweest eenen groeten ezelman, die heer van Leegdarm was, welke zich in zeer groote benouwdheid bevond, zoodanig dat hij genootzaekt was zijnen toevlugt te nemen tot den Tempel van Bachus, en hij dronk aldaer in eenmael, zes stoopen, de ton, den tap en den kelder mede.

Hierop komen wel te pas de woorden van den wijnriekenden stinkaert, beschreven in zijn achterbroek, folio nono, alwaer hij zegt: "Ehibi fac totum, si vis congnoscere potum", lapt het in uw gat, zegt hij, zoo kent gij de kragten van het nat. En de reden is deze, zegt Stubinus Galensis: "qui plus sunt potae, plus fint triaque", het is eenen grooten zot die tweemael drinkt.

Maer een zeer devoot kwezelken, dit hoorende, riep uit met een bevende stem: "simplex, simplex" en zij trok eenen langen grendel uit haren achtermond, waer mede zij hare tipmuts vastbond, en de rest gebruikte zij voor hare koussenbanden.

Welaen dan, beminde vrienden van het Backus nat, om te komen op mijne voorgaende reden, is den wijn den voornaemsten drank, 't is den wijn die Musa roept met hare instrumenten, dat meer is, geene kennissen passeren of Bachus floreert er, en met waerheid mag men zeggen, dat de wijn de botermelk en kleinbier te boven gaet, maer eilaes! hoe veranderen de tijden! voortijds die 20 jaren oud waren, dierven in de herbergen niet gaen, want men die nog den drank weigerde. Ziet nu, jongens van 12 of 14 jaren leggen hunne centen bijeen en gaen naer d'herbergen.

Men vindt er ook die de botermelk meer beminnen als den wijn, o dwazen! o onverstandige! het is van degene dat er geschreven staet in 't boek der uilen, elfsten zang: "Bella famosa nuquid equis pompa quis longuis noverat". Dat is te zeggen: eenen ezel die geenen steert en heeft en kan zijn gat niet dekken.

Maer als ik wel overdenk wat krachten en uitwerksels de botermelk heeft, zoo dunkt mij dat de zelve al niet te veel mag versmaed of veracht worden, maer iemand van U. L. zoude mij konnen vragen, tot wat einde dat men de botermelk niet behoeft te versmaden. Ach, potminnende, men ziet menigmael dat, alle de discipelen van Bachus te langen tijd vernoegd in zijnen tempel gezeten hebben en dat zij overvloedig vervolt waren van zijne dranken, dan nemen er vele hunnen eersten toevlucht tot de botermelk, d'eene grabelen, d'anderen die spouwen en maken zoo kwijt 't gene uit hunne conscientie, ik zeg dat ze uit hun eirsgat niet konnen douwen. Dat getuigt ons den stapostel Rodri-go, in zijnen boek zonder bladeren, kap. 5: "Thoeridires sabores dronkenidus manies scenebat clarius". Hij wilt hierdoor zeggen, dat eenen kattenstront daer hair op staet, wel bekwaem is om geschoren te worden.

Zoo dan, aandagtige koeistoorders, hoort wat onzen potminnenden vader zegt: "Que vult esse meus frater bibit ter vel quater", die mijnen broeder wilt zijn, dat hij maer drij of vier reizen lustig drinkt, want het is den wijn, die de jongheid verkwikt, hij maekt de oude lieden bloozende, de zieke krank, de gezonde mank, de geleerde onverstandig, immers Bachus nat is aengenaem aen de mans, gelijk den kaffé aen het vrouwvolk, sommige gebruiken pardaf, dat is sulkerij, met een weinig kaffé om den kost te vermijden, sommige denken, dat hunne mans wel een glas wijn, liqueur, bier of genever drinken, zoo dat zij wel een tas koffy mogen profiteren, dit lees ik in het boek der commeren, aen het vierde ferset, den eersten koffy-lepel.

't Is waer, beminde vrouwkens, gij hebt gelijk, maer zoo 2 peerden gelijk trekken is men haest buiten de poort, daerom draegt zorg, man of vrouw, broeder of zuster, opdat gij u glorieert, maer zijt niet woekeragtig, nog laet geen geld in de kist liggen te beschimmelen (zoo den rijken vrek X... doet) besteed het liever in koffy.

En gij, mansgeslagt, om te sluiten, besteed het tot den dienst van onzen potminnenden vader Bachus, den welken is zittende, met volle glorie en zattigheid, op eene ton; of verheven vat, versiert met eenen krans wijngaerdranken, houdende in d'een hand een bouteille, en in d'ander eenen roemer, roepende zonder ophouden met luider stem: "Venite, venite, potemus, datas", komt, laet ons de potten ligten.

Hetwelke mij en U. L. verleene

Bachus, Apolio, Cupido, Amon.

 

GENT, 1925.

Dr P. DE KEYSER

 

Noten

[1] De Vlaming spreekt Bà-kuus, met gerekte à, met k en met de u van minuut; de Nederlander zegt Bâ-chus, met korte â, met de ch van lachen en de u van kus.

[2] Het boekje is gebleken zeer zeldzaam te zijn. Het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek te Gent behoort tot den oudsten druk van 1600.' Blijkens afwijkende teksten in de exx. van Leiden, 's Gravenhage en Parijs moeten er in datzelfde jaar verschillende drukken zijn geweest. De Maatschappij van Nederlandsche taal en letterkunde te Leiden heeft het boekje van Jan Van Ghelen opnieuw laten uitgeven naar den Gentschen tekst met vermelding van de varianten in voetnota. (1899)

[3] Festgabe an K. Weinhold, zu seinem fünfzigjährigen Doktor-
jubiläum dargebracht von der Gesellschaft für deutsche Philologie in
Berlin, 1896: In dulce jubilo, ein Jubiläumsbeitrag aus der Geschichte
der lateinisch-deutschen Mischpoesie von J. Bolte.

[4] o.a. in Volkskunde I, 1888, bl. 241. Gittée over "Wilde
vespers"

[5] o.a. in Volkskunde XXI, bl. 101, bl. 150; XX, bl. 73; bl. 117; bl.178, bl. 232, bl. 80; XXII, bl. 80; enz.

[6] Spatiëering van ons.

[7] Spatiëering van ons.

[8] Wij troffen het aan in "Vermakelijken KLUGT-VERTELDER of opregten GUICHEL-BOEK, bevattende vele wonderlijke geschiedenissen, aerdige gevallen, geestige klugten en vertellingen; benevens de vroylijke daden en drollige poetsen van keyzer Karel den V, alsook de klugtige historie van eenen kous-verzolder die tot de koninglijke weerdigheid verheven wierd, om zijne kloeke daden; alsmede het klugtig en schoon SERMOEN VAN BACHUS. Antwerpen. H. J. Herleyn, boekhandelaer, Kammestraet, 40. Het exemplaar is afkomstig uit de bibliotheek van F. A. Snellaert. Fr. Olthoff (De ' boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen) weet alleen over J. Herleyn dat hij oude-bóekverkooper was en werkzaam in 1856.

Wij kunnen er thans, door de welwillende inlichtingen ons verstrekt door den Heer V. de Meyere, aan toevoegen dat de boekhandelaar Herleyn, die tal van volksboeken heeft uitgegeven, zooals: De Ridder met de Zwane, De Vrouwenpeerle, Jan van Parijs, Uilenspiegel, enz., te Antwerpen overleed den 29e Mei 1866. Zijn burgerlijke begrafenis bracht te dien tijde een gedeelte van de Antwerpsche bevolking in opschudding en vond weerklank in de pers en in den Antwerpschen Gemeenteraad, alwaar een ordemotie betreffende de vrijheid van eere-dienst en geweten werd ingediend ten gevolge der incidenten welke zich hadden voorgedaan vóór het sterfhuis en bij de begrafenis van den boekhandelaar Herleyn.