INHOUD FEEST
INHOUD MOORDLIED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

Print pagina

Liedjes van vroeger

 

De verschrikkelyke moord in Noordbraband gepleegd aan vÿf personen April 1841

Informatie over dit lied kunt u mailen aan Ed Schilders


De verschrikkelyke moord in Noordbraband gepleegd aan vÿf personen April 1841

 

1.

Andante (klagende aandoenlijke toon)

 

O vrienden wilt komen aanhooren mijn lied

Van 't geen in Noordbraband onlangs is geschied

De prent die je hier ziet die zal je vertoonen

Een gruwbare moord aan een vijftal personen

Die een hond bracht aan 't licht

 

2. Allegro (vrolijke wijs)

O vrienden wilt komen aanhooren mijn lied

Van 't geen in Noordbraband onlangs is geschied

De prent die je hier ziet die zal je vertoonen

Een gruwbare moord aan een vijftal personen

Die een hond bracht aan 't licht

 

3.

JAN PIETER VERKOLJE zoo werd hij genoemd,

Als dronkaard in folio was hij beroemd,

Hij was van zen ambacht een slijter in wijnen,

d' Affaire was schrikkelijk aan het verkwijnen,

Want hij zoop 't zellef op.

 

4.

Hij was niet meer ver van de veertig jaar oud,

En wenschte zoo gaarne te worden getrouwd,

Maar niemand in VEGCHEL wou met hem verkeeren;

Geen vrouw dorst het trouwen met hem te riskeeren,

Hij trok dus naar den BOSCH.

 

5.

Daar sprak hij een aardig boerinnetje aan,

Die hij met een mand langs de straten zag gaan.

Hij zei tot dat mijske "Kijk wilt met mij trouwen,

"'k Ben gl****** beroerd of gij kunt op mij bouwen

"'k Mag verzinken t'is waar."

 

6.

De meid had toevallig geen ziel aan de hand,

De kerel was knap en gekleed naar den trant,

Zij liet zich gemaklijk tot weermin verleijen

En 't jawoord al kussend haar lippen ontgleijen.

Ach een vrouw is zoo ligt!

 

7.

In d'eerste vier jaren toen ging het vrij goed,

Het vrouwtje was zuinig en zacht van gemoed,

Zij kreeg bij die smeerlap vier bloeijen van kindren,

Doch zag zij in 't einde zijn liefde vermindren,

Maar zijn zuiplust toch niet.

 

8.

't Was avond of morgen 't was laat of 't was vroeg,

Nooit was hij in huis maar altoos in de kroeg;

Gemeene kornuiten en zuipers partijen,

Die mogt hij bij voorkeur bijzonder graag leijen,

Zijn geweten was dood.

 

9.

En als hij dan thuis kwam een stuk in de kraag,

Dan hadden de kindren soms niks in de maag;

Hij schopte maar bergie bij vloeken en raazen,

En breeken van stoelen en tafels en glazen,

En hij riep "Vreet dat op."

 

10.

Zoo sleet hij zijn dagen in eeuwig krakeel

En joeg hij zijn' duiten wel ras door zijn keel;

Als somtijds zijn' vrouw hem tot deugd wou ranseeren,

Dan riep die Canaille, "'K ver** menageeren!

"'k Heb een broer daar aan dood!"

 

11.

En toen het nu alles er door was gelapt,

Daar kwam de policie naar binnen gestapt;

Die ging aan het mullen de boel visiteeren

En daar ze niks vonden publiek declareeren,

PIET VERKOLJE is bankroet.

 

12.

't Werd alles verkocht tot de kussens in bed,

Zij wierden half nakend de deur uit gezet,

't Affront scheen JAN PIETER in 't minst niet te voelen

Hij riep tot zijn wijf "Kijk dat zal ons verkoelen,"

En hij nam weer een slok.

 

13.

Zij bedelden nu om het schamele brood,

En dagelijks zaten zij erger in nood,

JAN PIETER kreeg daarvan al ras zijn genoegen,

Liet moeder met kindren alleenig maar zwoegen,

En hij poetste de Plaat.

 

14.

Hij snee als de wind naar een fies Vrouwspersoon

Haar kunne tot schande haar sectie tot hoon;

Haar naam was TRINETTE of TRIJNTJE CASTANJE,

Gekleed als een dame met paerlen en franje

Orlietten en goud.

 

15.

"Hier hebt gij uw JANTJE terug mijn juweel,

"Het bèdelen hing me verdraaid uit de keel."

Zij zeide "Mijn engel kom hier in mijn armen,

"'t Is knappies gedaan, kom ik zal je verwarmen

"Met een glas annizet."

 

16.

Hij bleef nu voortaan bij haar wonen in huis,

Van drinken en slempen daar was ze van t'huis.

En dagelijks leijen ze zaam voor mirakel,

En maakten zich dan tot een schandlijk spectakel,

Der godganschelijke buurt.

 

17.

Dan riepen de buren "Jou dronken schavuit!

"Hoe houdt het je vrouw met zoo'n smeerlap toch uit!

"Zij zal zich ook gaauw bij den Schout gaan beklagen,

"En jou met dat dier naar het spinhuis doen jagen,

"Kijk daar komt ze al an!"

 

18.

Als hij dan zijn vrouw in de verte zag gaan,

Begonnen zijn hairen van moordlust te staan,

En riep hij "De boel is nu eens toch codielje,

"Ik krijg ook zoo'n hekel aan heel mijn famielje,

"'k Wou ze waren maar dood."

 

19.

"Dat bie ik er ook voor,"riep 't schandlijke dier,

"Ik heb aan je wijf ook zoo'n dondersche mier,

"'k Zou graag, ik ben don**** all' eerlijke vrouwen,

"Met schik zien crepeeren hier onder mijn' klaauwen,

"En de jouwe het eerst."

 

20.

Zij namen te saam dit kwaadaardig besluit,

Geen mêelij of deernis die heeft hun gestuit

Ook maakten zij juist niet veel vijven of zessen,

Maar wilden per fors hun bloeddorstigheid lessen,

Zulk een Satans gebroed!

 

21.

Zij lokten in huis die onnoozele vrouw,

In 't minst niet gedachtig aan zoo'n kwade trouw.

Zij kwam in de kamer omringd van haar kleinen,

Die allen begosten van honger te greinen,

En TRINET sloot de deur.

 

22.

Venijnig nu werd ze als een giftige slang,

En vloog naar de haardstee en vatte de tang.

Geen smeeken of bidden dat kon haar vermurwen,

Den een na den ander greep zij bij de lurven

En toen sloeg zij ze dood.

 

23.

JAN PIETER die vatte zijn vrouw bij de keel,

Zij wierd van benaauwdheid eerst groen en dan geel.

Hij leek wel een tijger met bloedige kaken,

En stak dat de botten begonnen te kraken,

Haar het mes in het lijf.

 

24.

't Was spoedig gedaan en zij zeeg op den grond

En snikte hem toe met haar stervende mond,

"Mijn wurmen van kindren! Infame JAN PIETER

"O smeerlap ô deugniet ô bloede vergieter!"

En ze was er geweest.

 

25.

De leelijke TRIJN was geen zier van haar stuk,

Maar zei toch "Het wierd mij parjien haast te druk.

"Nou zal ik die winkel eens gaauw gaan ranseeren,

"Zorg jij nou dat niemand ons hier komt trappeeren

"Want dan liep de boel fout."

 

26.

"Wel bl ***** dat hebben wij handig gedaan,

"Daar kan nu parju ook een borrel op staan.

"Nou zal ik die apen naar 't achterhuis sleepen,

"Neem jij nou je wijf PIET, heb jij me begrepen,

"Nou hoe kijk je zo sip?!"

 

27.

Ze ruimden te zamen de lijken aan kant,

En waschten het bloed van de vloer en de wand.

TRINET trok toen 't klaar was de borrelfles open,

En dappertjes hebben ze saam zich bezoopen,

Of er niks was gebeurt.

 

28.

In 't midden der tuin en bij donkere nacht,

Daar wierden die schapen ter aarde gebragt.

Toen PIETER nu 't zand had gestrooit op de lijken,

Begon hij fameus op zijn neus te staan kijken,

Maar berouw komt te laat.

 

29.

Een kleine kardoeshond, de mop van de vrouw,

Gaf 't spreekenste voorbeeld van dierlijke trouw.

Want toen hij de lijken daaronder zag stoppen,

Toen kon hij zijn' droefheid niet langer verkroppen;

En ze Joegen hem vort.

 

30.

Maar naauwelijks waren de moordenaers weg,

Of 't hondje sloop dadelijk weer door de heg.

Hij ging aan het ruiken en krabben en delven,

En deed zoo veel werk als een doodgraver zelven,

Den geheelen nacht door.

 

 

31.

En toen het nu dag was zoo zag men de hond,

Nog mullen en tobben op d' eigen plek grond.

De buren die kwamen daar eindlijk eens kijken,

En ontdekten welhaast de gehavende lijken,

En het aaklig toneel.

 

32.

Gansch VEGCHEL was spoedig geheel op de been,

De schrik en ontroering die was algemeen.

Men liet er de schout en de dienders bij halen,

Die maakten toen daadlijk processen verbalen,

En zij krabden het hoofd.

 

33.

De waarheid die kwam toch wel gaauw aan den dag,

Want ieder een kende het infame gedrag

Van PIETER VERKOLJE en TRINET CASTANJE,

Ze zeiden "Dat vrouwmensch dat was zijn companje "

En die het 't vast gedaan."

 

34.

Zoo gaauw hij dit hoorde toen schreeuwde de schout

"'k Zal maken dat dit die canailles berouwt.

"Loop dienders en pakze toesuït bij hun kladden;"

Maar het leek of de schelmen de wind er van hadden

Want ze waren parti!

 

 

35.

Expressies te paard die vertrokken terstond,

En bragten de tijding tien uren in 't rond,

Sandarmelerïen en garde chapiter,

Die zochten zich lam aan TRINET en JAN PIETER,

Maar 't was moeite voor niet.

 

36.

Drie maanden na dato niet ver van BOXMEER,

Daar kreeg men het spoor van de moordenaars weer.

Ze wilden de grenzen naar BELSIE passeeren,

Net kwam de policie ze daar arresteeren,

En ze waren geknipt.

 

37.

Met Marresaussee en driedubbelde wacht

Zoo wierden ze zaam naar den BOSCH toe gebragt,

En kwamen terstond voor het hof van assise,

Ze kregen het leelijk aldaar voor de kiezen,

En het draaide verkeerd.

 

38.

JAN PIETER die hield zich in 't eerst nog astrant

Maar viel in het einde geheel door de mand.

TRINETTE die hiette het alles maar liegen,

En zocht ook de heeren nog braaf te bedriegen,

Maar ze most er toch an.

 

 

39.

't Proces dat was spoedig geheel en al klaar,

Sententie daarvan luid als volgt op een haar:

JAN PIETER VERKOLJE verguillomineeren,

En TRINET CASTAN JE daarna schavotteeren,

Met een strop om de keel.

 

40.

JAN PIETER die heeft veel berouw nog getoond,

En Heeroom ook niet in het minste gehoond.

Maar TRINET CASTANJE dat leelijke verken,

Daar kon hij in 't minst geen bekeering in werken,

En ze jouwde hem uit.

 

 

41.

Maar toen ze nu stond met haar nek aan de paal

Toen keek ze podome wat minder brutaal,

't Courage dat was in haar hielen gaan zakken,

Zij wou nog in 't eind zoete broodjes gaan bakken,

Maar het was nu te laat.

 

42.

JAN PIETER die riep nog voor 't laatst van 't schavot

"Beklaag toch o menschen mijn akelig lot,

"Leert hier uit mijn voorbeeld uw driften beheeren,

"En eer het te laat is tot deugd uw ranseeren;

"Had ik 't ook maar gedaan."

 

43.

"'k Was naauwlijks tien jaar toen bestal ik mijn broer,

"Een paar jaren later toen sloeg ik mijn moer,

"Mijn vader besteelen, mijn baas te bedriegen,

"Te snoepen te zuipen te brassen te liegen ,

"Wierd mijn daaglijks bedrijf.

 

44.

"'k Was spoedig bij elk als een deugniet bekent,

"En heb m' aan verachting en schande gewend.

"'k Kwam nooit in de kerk, ik was alle dag dronken,

"Zoo ben ik in 't eind tot een moordnaar gezonken,

"Nu verwacht ik mijn straf."

 

45.

Dit zijn nu voor 't laatst zijne woorden geweest,

Toen gaf hij al kermend en snikkend den geest.

En ieder die 't zag begon zich te zeegnen,

En bidden voor 't lot dat zijn ziel zou bejeegnen,

In 't jongste gericht.