INHOUD FEEST
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

Liedjes en rijmen van vroeger

Het vrouwtje van Stavoren

 

Het vrouwtje van Stavoren

 

Hoort, vrienden, hoort een lied,

Dat duidelijk zal verklaren,

Wat eenmaal is geschied

Voor meer dan duizend jaren.

Toen 't oud en grijs Stavoren

Nog bloeide op Frieslands grond

En van zijn macht deed hooren,

Door heel het wereldrond.

 

Daar in die rijke stad

Die jaarlijks duizend schepen

Belaan met 's werelds schat

Haar haven in zag slepen.

Daar leefde in roem en eere

Een rijke weduwvrouw,

Wiens voorbeeld ons deed leeren,

Hoe hoogmoed wijkt in rouw.

 

"Geen ijzer, neen, maar goud,"

Zoo zegt zij, "siert mijn woning."

En 't huis voor haar gebouwd

Scheen een woonhuis voor een koning.

't Was al wat de oogen zagen,

Vol vorstelijke praal,

En hoeft ge 't nog te vragen,

De stoep was van metaal.

 

De leuning was zeer schoon,

Uit louter goud gedreven,

De deurknop scheen een kroon,

Met paarlen als omgeven.

En breede zilveren platen,

Geklonken aan de grond,

Bedekten daar de straten

Zoover haar woning stond.

 

Daar treedt een zeekap'tein

Haar bij de haven tegen,

"Wat," zegt zij, "zal't zijn?

Wat schoons hebt gij verkregen?

Wat heerlijks brengt gij mede

Van ‘t overzees gebied?

Uw schip ligt op de reede,

Maar hoe, gij antwoordt niet.

 

'k Heb immers u gelast,

Om 't kostelijkst in te laden,

Wat rondom d' Oostzee was,

En 't oog hier kondt verzaden,

U niet aan prijs mag storen

'k Vraag nimmer naar geen geld

De weduw van Stavoren

Wordt nooit teleurgesteld."

 

"'k Bracht tarwe naar uw zin

Als 't edelst wat wij vonden,

Wij laden aan stuurboord in,

Zooveel wij laden konden."

"Hoe?" gilt zij, woest van zinnen,

"'k bracht tarwe, lage guit,

Laadt gij ze aan stuurboord binnen,

Zoo werpt ze aan bakboord uit."

 

Helaas, het kostlijk graan,

Werd in den vloed geworpen,

Een grijsaard zag het aan

Uit een der naaste dorpen.

"Beef," zei hij, "beef, vrouwe,

Misschien lijdt ge eens gebrek,

Dat nooit dit stuk u rouwe."

"Zwijg," riep ze, "oude gek!"

 

Zij sprak en nam een ring

En wierp met luid geschater,

Terwijl zij henen ging,

Hem weg in 't woelend water.

"Kijk," riep zij, "dwaze kerel,

Eer geeft de zee weerom

Deez' schoone ring en parel,

Eer ik tot armoe kom."

 

En 't duurde een dag of acht,

Daar werd op haar verlangen,

Een groote visch gebracht,

Zoo pas in zee gevangen.

Maar sidderend zonk zij neder,

Want bij de eerste snee

Vond zij den ring hier weder,

Geworpen in de zee.

 

Daar treedt een dienstknecht bin'.

"Uw schepen zijn verloren,

De zee zwolg alles in.

Gods wraak rust op Stavoren."

Een andere knecht stuift binnen,

Hij biedt een brief haar aan.

"God," gilt zij, woest van zinnen,

"Uw glorie is gedaan."

 

Beroofd van goed en geld,

Gehaat door die haar kenden,

Werd ze als 't geschiedboek meldt,

Ten prooi van al ellende.

Nog doet de nazaat hooren

De hoogvaardij tot les,

hoe 't vrouwtje van Stavoren

Eens stierf als bedelares.

 

Nog ziet men aan het strand,

Zoo rijk in vroeger dagen,

De haven gansch verzand,

Een zee van halmen halmen dragen.

Maar ledig zijn die aren,

Geen korrel lacht u aan,

Al blijkt wat hier voor jaren

Gods almacht heeft gedaan.

 

Ja, hoogmoed wordt verneerd,

Tot wissen val beschoren,

Dat hebben wij hier geleerd

Van ’t vrouwtje van Stavoren.

Wilt, vrienden, er aan denken,

Wat eens het lot u biedt,

’t Is God, die ’t u wil schenken

Maar hoogmoed past ons niet.