INHOUD FEEST
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

Liedjes van vroeger - De Fles

Uit het liedboek van Riet Hermans-Bergmans

 

De fles

 

De fles die speelt een grote rol,

in 't menselijk bestaan,

omdat mijn moeder zwakjes was,

ben ik aan de fles gegaan,

o, glazen vriend, gij die sindsdien,

waart mijn eerste levensles,

ik heb gelachen en geweend,

met jou mijn eerste fles.

 

Wanneer ik afgemonsterd was,

dan was mijn eerste gang,

naar haar die ik altijd kussen mocht,

op haar rechter of linkerwang,

en als soms iemand naar haar keek,

dan flikkerde mijn mes,

vooral wanneer ik had teveel,

gedronken uit die fles.

 

In de kroeg waar ze achter het buffetje stond,

daar kwam ik haast iedere dag,

zij schonk mij menig glaasje vol,

met haar gulle lach,

zij was zo mooi, zo fijn gebouwd,

ze leek wel een barones,

maar ik hoorde ze kreeg nog tien procent,

van elke volle fles.

 

Ik hoorde hier ik hoorde daar,

al was ik buitengaats,

dat ze net zo goed voor centen was,

als iedere stokers maat,

ik sloeg de boel toen kort en klein,

in 't kroegje bij de Nes,

maar ik ging voor een jaar de bajes in,

voor 't rammelen met zo'n fles.

 

Als op de Stille Oceaan,

de stormwind loeit en brult,

de dood z'n wrede klauwen dan,

om 't vaartuig heeft gehuld,

en als dan onze marconist,

het sein geeft SOS,

zend ik een laatste groet aan wal

gesloten in een fles.

 

De schooiertjes

Zij waren twee schooiertjes steeds bij elkaar,

en beiden op een dag geboren,

zij droegen te saam, hun lief en hun leed,

geen mens kon hun vriendschap verstoren,

zij waren een toonbeeld van diepe ellend,

zoals men ze dagelijks zag lopen,

vaak gaf men de schooiertjes ieder een cent,

daar gingen ze gauw wat voor kopen,

vaak gaf men de schooiertjes ieder een cent,

daar gingen ze gauw wat voor kopen.

 

Maar nu werd geregeld een centje bewaard,

heel diep in een potje met aarde,

zo werd ieder jaar, door hun beidjes gespaard,

ook zij hadden nog iets van waarde,

zij slopen des nachts heel voorzichtig uit bed,

en gingen hun rijkdom dan tellen,

dan straalden hun bleke gezichtjes van pret,

zij konden het er nu best mee stellen,

dan straalden hun bleke gezichtjes van pret,

zij konden het er nu best mee stellen.

 

En vroeg op een morgen, 't was stil nog in huis,

hun centjes geknoopt in een doekje,

zo slopen de schooiertjes, stil als een muis,

naar 't winkeltje, bij hun op het hoekje,

zij kochten daar bloemen, zo tussen wat groen,

een blos van geluk op hun wangen,

zij hadden vandaag iets gewichtigs te doen,

waar niemand hun plaats kon vervangen,

zij hadden vandaag iets gewichtigs te doen,

waar niemand hun plaats kon vervangen.

 

Zij liepen te saam de lange weg,

naar 't kerkhof, hun schat in de vuistjes,

hun ogen vol tranen, hun pet in de hand,

uit eerbied voor die houten kruisjes,

zij knielden daar neder, bij Moedertjes graf,

aan wie zij hun bloemenschat gaven,

't was moeders verjaardag, waar niemand om dacht,

zolang zij daar reeds lag begraven,

t was moeders verjaardag, waar niemand om dacht,

zolang zij daar reeds lag begraven.

 

Zij waren twee schooiertjes schamel gekleed,

hun jasjes zo dun en vol scheuren,

hun handjes zo vuil, en gezichtjes zo bleek,

niets liefs was er aan te bespeuren,

maar diep in hun hartje, zo trouw en zo rein,

daar, waar geen smetten aan kleefden,

daar woont trouwe liefde, voor moedertje mijn,

het schoonste in 't schooiertjes leven,

daar woont trouwe liefde, voor moedertje mijn,

het schoonste in 't schooiertjes leven.

 

 

Aan de deur wordt niet gekocht.

 

Moedertje had heel haar leven,

voor haar kinderen gesjouwd,

nu was moedertje versleten,

zorgen maakten haar vroeg oud,

maar sprak zij van haar kinderen,

dan zei ze zo trots en blij,

't koste moeite, maar toch zijn ze,

mensen in de maatschappij.

 

Nu loopt moeder langs de huizen,

van de zeer voorname stand,

met haar pakjes naalden, spelden,

elastiek en veterband,

voor oud moedertje die dagelijks,

voor een schamele boterham vocht,

is het wreed om steeds te horen,

aan de deur wordt niet gekocht.

 

Moedertje belt aan bij een villa,

als een sprookje, wonderschoon,

en daar leest zij, hoe is het mogelijk,

ja, de naam van hare zoon,

het rimpelige gezicht verbergt zij,

schaamt haar vol in d'r oude sjaal,

en een stem roept, van die deur weg,

dat gebedel is een schandaal.

 

Wenend loopt zij langs de huizen,

van de zeer voorname stand,

met haar pakjes naalden, spelden,

elastiek en veterband,

voor oud moedertje die dagelijks,

voor een schamele boterham vocht,

blijft het wreed om dan te horen,

aan de deur wordt niet gekocht.

 

 

De schildwacht

 

't Is middernacht, in 't heldere sterrengefonkel,

staat daar op post, een jeugdig soldaat,

zijn oog doorboort, het onheilspellend donker,

zijn hoofd zit vol van listen en verraad,

hij denkt aan huis, 't is nog zo kort geleden,

tevreden was hij bij zijn ouderpaar,

maar nu helaas, ligt alles in 't verleden,

hij moest ten strijd, wat viel hem 't scheiden zwaar.

 

Vermoeid zet hij zich op het grasveld neder,

zijn hand bedekt zijn nat betraande oog,

een zoete droom herhaalt hem alles weder,

en langzaam stijgt zijn bede naar omhoog,

hij ziet zijn moeder, zij lacht hem vriendelijk tegen,

zij sprak mijn zoon, doe toch steeds uw plicht,

een braaf soldaat is 't vaderland ter zege,

hij ziet zijn bruid, dat engel reine wicht.

 

Opeens wordt hij uit zijne zoete dromen,

gewekt, op zijn post, waar men hem slapend vond,

geboeid, door eigen makkers meegenomen,

en voor de krijgsraad leidt men hem terstond,

de woorden treffen hem pijnlijk in zijn oren,

uw slapen bracht ons allen in gevaar,

de dood, geen ander lot is hem beschoren,

voer hem maar weg, hij krijgt zijn straf voorwaar.

 

Geboeid, zijn handen door zijn makkers saam gebonden,

geblinddoekt leidt men hem al naar het front,

de kogels klonken uit een tiental monden,

doorschoten valt hij neder op de grond,

zijn laatste woord was, leef gelukkig moeder,

hier op aarde zien wij elkaar niet meer,

liefje bruidje, kom boven mijn al behoeder,

in den hemel zien wij elkander weer.

 

 

Moeders dood

 

Moeder verloor de strijd,

ging naar de eeuwigheid,

maar kleine Henk, o straf,

bracht zijn moeder mee naar 't graf,

maar hij besefte niet,

ondanks zijn groot verdriet,

dat nu zijn moeder voorgoed hem verliet.

 

Refrein:

Bij de muur van 't oude kerkhof,

zat een knaapje droef en teer,

vraag aan ons lief Heertje boven,

wanneer komt mijn moesje weer,

vader zegt, je moesje slaapt hier,

U kan alles, is dat waar,

roep mijn moedertje dan wakker,

want ik kan heus niet buiten haar.

 

Bij het ter ruste gaan,

of als hij op moest staan,

miste hij meer en meer,

zijn moeders kussen teer,

leeg werd het om hem heen,

voelde zich droef alleen,

alleen bij het graf vond hij troost naar 't scheen.

 

Refrein:

Bij de muur van 't oude kerkhof,

zat een knaapje droef en teer,

vraag aan ons lief Heertje boven,

wanneer komt mijn moesje weer,

vader zegt, je moesje slaapt hier,

U kan alles, is dat waar,

roep mijn moedertje dan wakker,

want ik kan heus niet buiten haar.

 

Smart om zijn moeders dood,

werd hem op 't laatst te groot,

En ijlend riep hij moe,

straks kom ik naar je toe,

en op een zekere keer,

leegde zijn vader teer,

't ventje in 't graf naast zijn moedertje neer.

 

Refrein:

Bij de muur van 't oude kerkhof,

zag men het knaapje nimmer meer,

't was verenigd met zijn moeder,

daar bij onze Lieve Heer,

zonder zijn moedertje te leven,

daarvoor was hij nog te klein,

daarom kon hij in de hemel,

alleen bij haar gelukkig zijn.

 

 

De schooier

 

Daar doolde door de stille straten,

een oude grijze schooier rond,

en vergezeld op al zijn tochten,

een oude vieze schurftige hond,

de schooier was een zwijgend wezen,

hij sprak zijn trouwe hond nooit aan,

zij konden zonder vele woorden,

elkander toch wel goed verstaan,

zij waren beiden uitgestoten,

van hunne trouwe bondgenoten,

door iedereen gesard, geplaagd,

uit iedere schuilhoek weggejaagd,

dat was het leed, dat hen verbond,

de ouwe schooier met zijn hond.

 

En op een dag van sneeuw en hagel,

verscholen in een diep portiek,

gevoeld de schooier reeds zijn einde,

zij waren beiden stervens ziek,

de hond lag met gebroken ogen,

keek naar zijn baas, zo droef te moe,

de schooier neemt zijn lompenjasje,

dekte zijn stervend vriendje toe,

en bij het eerste morgen gloren,

vond men hen beiden doodgevroren,

de dooie hond lag uitgestrekt,

door 't schooier plunje toegedekt,

zij stierven beiden, grijs en oud,

de schooier met zijn hart van goud.

 

 

Het loon van den arbeid

Hij zwoegde dag in dag uit op de fabriek,

zijn geest was versuft en zijn lichaam was ziek,

maar thuis wachtte moeder de vrouw, het gezin,

want buiten de vader bracht niemand wat in,

toen eens op een dag hem de werkbaas ontbood,

met tientallen anderen, ontslagen uit nood,

geen smeekbeden hielpen, de noodzaak was wreed,

maar thuis bracht die boodschap een wereld van leed.

 

Refrein:

Moeder niet huilen, 't wordt beter misschien,

moeder ik kan er jouw tranen niet zien,

ik heb het nooit geweten, maar 't doet zo'n pijn,

dat 't loon van den arbeid zo bitter kan zijn.

 

De weken verliepen en hoog steeg de nood,

thuis vroegen de kinderen wanhopig om brood,

en vader niet langer tot denken in staat,

rent als een waanzinnige op weg naar de straat,

zij hebben hem toen bij zijn misdaad betrapt,

hij had uit een winkel twee broden gegapt,

toen moeder de vrouw hem bezocht in zijn cel,

toen zei hij, wees sterk vrouw, de tijd gaat zo snel,

 

Refrein:

Moeder niet huilen, 't wordt beter misschien,

moeder ik kan er jouw tranen niet zien,

ik heb het nooit geweten, maar 't doet z'n pijn,

dat 't loon van den arbeid zo bitter kan zijn.

 

Maar ach, toen hij thuis kwam vond hij haar niet meer,

de dood nam haar lichaam zo zwak en zo teer,

een kruis op haar graf, was de plaats waar zij lag,

en snikkende zei hij voor 't laatst haar gedag,

de eenzame zwerver, gebroken door 't leed,

waarvoor was zijn ploeterende leven besteed,

aan 't sjofele graf zonk hij biddende neer,

mijn schat, in den hemel, daar zie ik je weer.

 

Refrein:

Moeder niet huilen, 't wordt beter misschien,

moeder ik kan er jouw tranen niet zien,

ik heb het nooit geweten, maar 't doet z'n pijn,

dat 't loon van den arbeid zo bitter kan zijn.

 

Nu leeft hij op de kosten van 't armenbestuur,

daar wacht hij gelaten op zijn stervensuur,

zijn kinderen, die kijken niet meer naar hem om,

en uren zit hij daar, verslagen en stom,

dan denkt hij met bittere wrok in het hart,

aan 't leven vol armoe en smart,

dan smeekt hij, o God, breng me weer bij m'n vrouw,

mijn lieveling, o hoe verlang ik naar jou.

 

Refrein:

Moeder niet huilen, heel kort nog misschien,

moeder, daar boven zal ik je wederzien,

dan is het gedaan, met mijn leed en m'n pijn,

't loon van den arbeid, zal de eeuwigheid zijn.