Komt, heeren en ook dames, hoort en luistert naar
mijn lied,
Wat vreeslijke moord in dat dorpje is geschied.
Een meid van vijftig jaren oud had een vrijer aan
de hand.
Als arme vreemdling was die vent daar erg mee uit
de brand.
En dat paartje had in het vrijen zoo'n pleizier.
Van haar centen dronk deze hongerlijder bier.
Toen haar geld op was ging de vreemdling aan de
haal,
'k Zeg, kind, zoo zijn ze allemaal, ja allemaal.
Een weekje later de meid die trouwt een bidder tot
haar man.
Hij trouwt haar om haar centen want hij wist er
alles van.
Berouw en wroeging knaagden nu al aan hun echtlijk
bed.
En waar de maagd pleizier in had, had hij
volstrekt geen pret.
En zoo werd het nu slaan en krabben keer op keer.
En de meid zei: 'k trouw nooit zoo'n dooien bidder
meer.
En de bidder gaf, o, wat akelig besluit,
Voor een pond rattekruid zijn laatste duit, zijn
laatste duit.
Een poosje later de meid die voelt zoo'n roering
in haar lijf.
De bidder gaf haar stiekum rattekruid tot
tijdverdrijf.
En zei ze dan: Och, biddertje, wat smaakt mij
alles zoet,
Dan riep die draak: Mijn lievertje, dat zit zoo in
je bloed.
En hij maakte voor dat 't schaap er iets van wist,
Van haar eigen linnenkast een groote, houten kist.
En al was 't ook niet naar het lieve kind haar
zin.
Brulde hij: Dood of niet, je moet er in, je moet
er in.