Komt
vrienden luistert naar mijn lied
Wat er te
Raamsdonk is geschied.
Daar
woonden eens een man en vrouw
Die waren
elkander zeer getrouw.
De man dat
was een grote sok
Die van
het minste geritsel schrok.
De vrouw
dat was een grote tang
En voor
het huwelijk heel niet bang.
De man had
geld, de vrouw had geld
Daar waren
de rovers op gesteld.
De man die
had dat geld gespaard
En in de
linnenkast bewaard.
Omdat ze
bang waren dat er rovers kwamen
Hadden ze
zestien sloten op deur en ramen
En in het
holst van een donkre nacht
Hebben de
rovers daar een bezoek gebracht.
De een was
moordenaar en dief
De ander
schrijver op het stadsarchief.
De rovers
kwamen van heinde en ver
Met
moordwerktuigen en een breekijzer.
Er scheen
die avond juist geen ster
Dus ze
zochten hun weg bij een lucifer.
De eerste
rover heette Frank
Die was
niet te benaderen van de stank.
De tweede
rover heette Job
Die had
een open klierenkop.
De derde
rover heette Pieter
Die dronk
jenever bij de liter.
Die vierde
rover heette Ben
Die had
zo'n last van zweetvoeten.
De vijfde
rover heette Teun
Die was
dol op petroleum.
De zesde
rover heette Jan
Die was de
baas van 't hele span.
De zevende
rover heette Klaas
Die had
zo'n last van tenenkaas.
De achtste
rover heette Piet
En een
negende rover was er niet.
In het
hartje van de nacht
Lagen de
rovers daar op wacht.
Ze klommen
samen over de hekken
En
dachten: Het kan ons niks verrekken.
Ze klopten
aan de voordeur aan
Maar hun
werd niet open gedaan.
De vrouw
des huizes vond 'het niet pluis
En riep
uit het raam: Wij zijn niet thuis.
Ze kwamen
aan de achterdeur
En keken
naar binnen door een scheur.
Ze aten
eerst nog snert met prei
En toen
begon de moordpartij.
Piet die
riep: Ik kom van ver
Ik ben een
kwaaie moordener.
Maar Job
met zijne lelijke kop
Die hield
niet van aI dat getob.
De rovers
in hun vak bekwaam
Die
sprongen door het WC.-raam.
Het kind
dat in het pleehuis zat
Zakte van
schrik door het brillegat.
Ze dacht
bij haar eigen: Dat loopt mis
En kon
niet meer kakken van de pis.
De man
schoof het raam op een kier
En riep:
Wat is dat voor een woest getier?
Ik pak de
pot die staat nog vol
En sla ze
daar mee voor hun hol.
Maar door
de oude heer zijn angst
Viel de
waterpot al van de plank.
De
keukenmeid met rode kleur
Sloop
stiekum door de keukendeur.
De oude
hond die waken moest
Die had
van schrik de plaat gepoetst.
Opa, een
leuke oude kwant
Die sprong
al uit zijn ledikant.
De heer
des huizes greep een stok
En rende
ermee naar 't kippenhok.
Maar dat
viel ook al weer niet mee
Want de
kippen hadden diarree.
Hij rende
toen naar de vuilnisbult
Maar daar
werd hij ook niet geduld.
Ben die
vroeg: Waar is het geld
Zeg op
verdomme of 'k gebruik geweld
De dochter
riep: 't Ligt in de kast
In die met
kussens en spiegelglas.
De oudste
zoon zat op de kast
En spoog
de rovers op hun bast.
De man die
riep: O God, O God
Ze maken
ons allemaal kapot.
Op dat
moment kreeg hij een lik
Hij werd
toen bleek en gaf geen kik.
De oma van
een jaar of honderd
Werd van
alle trappen af gedonderd.
De oudste
zoon een beste zwemmer
Werd
verzopen in een lekke emmer.
De zwarte
kat werd ook gegrepen
En van
voor naar achter uitgeknepen.
De jongste
dochter haast een bruid
Dreef in
haar bloed de voordeur uit.
Er kwam
nog iemand om het leven
Die werd
in de gootsteen fijn gewreven.
De
keukenmeid een schone maagd
Werd in de
lengte doorgezaagd.
De tweede
zoon werd beetgepakt
En achter
het behang geplakt.
De
moordenaars besmeerden hem
helemaal
met petroleum.
Ze staken
hem toen in de brand
En maakten
hem aldus van kant.
Een van de
rovers nam zijn mes
En gaf de
knecht een steek of zes.
De
dienstmaagd die werd ook vermoord
En onder
kussens wreed gesmoord.
De vrouw
werd van haar bed gesleurd
En in de
lengte doorgescheurd.
De tuinman
had een nieuwe gieter
Daar kreeg
hij mee op zijn sodemieter.
Het
jongste kind de kop nog kaal
Zwom in
zijn bloed gelijk een aal.
De oude
vrouw een leuke kwant
Die
maakten ze ook nog snel van kant.
De derde
zoon, och wat een pech
Die is ook
dood, o zeg, o zeg.
De heer
des huizes werd gesmoord
Met zeven
el gordijnenkoord.
D’r was
in het dorp nog een flinke vent
Die was
van zijn vak politieagent.
De buurman
belde die smeris op
Her bureau
gesloten, hij een strop.
De meid
was naar hun toe gegaan
En klaagde
daar de rovers aan.
De politie
kwam al met een deel
Op het
verschrikkelijk moordtoneel.
De rovers
legden wat op de mat
En kozen
toen het hazenpad.
Een van de
agenten nogal glad
Die zag
wat schitteren op de mat.
In het
onderzoek was hij een baas
De rovers
vluchtten naar de plaats.
Ze kropen
in het kippenhok
En de
kippen kakten op hun kop.
De agenten
gingen er weer op uit
En sloegen
de rovers op hun snuit.
Toen kwam
de veldwachter met zijn hond
Die beet
de rovers in hun kont.
Hij kwam
meteen, soms niet, nu wel
En sloeg
er op met zijn sabel.
En toen
hij lang genoeg had gebeukt
Zei hij:
Mannen jullie zijn verneukt.
De
commissaris van Raamsdonk, lang niet mis
Die pakte
ze bij hun verdommenis.
Hij bond
ze allemaal aan elkaar
En legde
ze op een grote baar.
De rovers
zijn toen vlug gepakt
En in de
gevangenis gekwakt.
Ze zijn
toen voor het gerecht gebracht
Dat hadden
ze verdomme niet verwacht.
De rechter
zei: Nu zullen jullie allegaar
Dwangarbeid
doen voor tachtig jaar.
De mensen
riepen: 't Is een schandaal
We hangen
ze op aan een lantarenpaal.
De rechter
sprak: Op ieders verlangen
Zullen we
jullie op gaan hangen.
De
advocaat zei: Dat is te veel
En greep
de rechter bij zijn keel.
Toen werd
de rovers gevraagd: Wat is jullie verlangen
Voordat je
voor eeuwig wordt gehangen.
Een van de
zeven, het is een schande voor God
Die wou
voor het laatst nog eens op de pot.
En Job
zei: Wel gatvergemme
Ik wil
voor het laatst nog eens peestamp hebben.
En Piet
die riep maar: Gatverdikke
Jullie
kunnen voor mijn part stikken
Ben die
riep: Jullie kunnen vergassen
Laat mij
nog een keer mijn voeten wassen.
Voordat
Pieter het schavot besteeg
Dronk hij
nog een fles klare leeg.
Ze kwamen
bevend op het schavot
En
smeekten: Beul maak het toch kort.
De rovers
vonden het gans niet mals
Toen de
strop glee om hun hals.
De beul
die trok de trapjes weg
Toen
zuchtten ze: Och pech.
En toen ze
aan de galleg hingen
Begon er
een het Wien Neerlands bloed te zIngen.
De tweede
kon de wijs niet houwen
En zong
Wilhelmus van Nassouwe.
En Klaas
die riep: Hou je mond versta je
Zing dan
nog liever Ouwe Taaie.
Toen zijn
ze allemaal opgehangen
Totdat ze
bleek werden op hun wangen.
Voor
Raamsdonk was het een goede leer
Want
sindsdien gebeuren er geen moorden meer.
En nu,
vrienden tot besluit
Is dit
beroerde liedje uit.
Want wat
er verder is geschied
Dat weet
ik wel maar dat zeg ik niet.