INHOUD KINDERBIECHT
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

De Kinderbiecht
Stuur ons uw verhaal over de Kinderbiecht en verzonnen zonden; of een lijstje van kinderzondes.
Inzendingen: leed@brabantsdagblad.nl

Jan Cartens - uit: Een Roomsche Jeugd (Roosendaal)

In matrozenpak

Over deze jaren viel alleen de zware slagschaduw van de armoedige zonde. In een schuldeloos licht leefden de pastoor en de kapelaans in de grote pastorie, de Heren van het Kerkbestuur die in de processie met witte handschoenen het baldakijn boven het Allerheiligste droegen, gevat in een monstrans van goud, de Heren Collectanten op de voorste bank in de kerk, de rijke handelaar in bouwmaterialen die zoveel H.H. Missen liet opdragen, de eigenaar van een broodbakkerij, een paar rijke renteniers die niet zoals de kleine spaarders door het plaatselijk bankiertje in zijn val waren meegesleept, en briefjes-van-tien op de open schaal legden.

In de schaduw van hun barmhartigheid leefden de mensen die achter in de kerk op de stoelen knielden, nog vuile handen hadden van hun werk, arbeiders die zich enkel voor de zondag schoren, de boeren van het zand, de mensen uit onze straat, wij.

Armoede werd op de preekstoel een zegen genoemd. God stelde het penninkske van de weduwe meer op prijs dan de overvloedige gaven van de rijken. Wij hoefden niet zoals zij door het oog van een naald te kruipen om in de hemel te komen. Wij zouden, zoals de nederige tollenaar en de boetvaardige, overspelige vrouw, in genade worden aangenomen. In onze poverheid zouden wij God zien. Vroeg een kikvors om veren of een varken om een pels? Alles was goed zoals het was.

Ik kende geen tollenaar en overspel speelden wij nooit. Maar 's morgens vroeg zingen was ook al zonde, vroege vogeltjes waren voor de poes; met protestantse kinderen mochten we niet spelen; naar meisjes kijken was slecht; waar kleine kinderen vandaan kwamen was een zondig geheim; zwemmen was een naaste gelegenheid tot zonde; liefde een ander woord voor onkuisheid. En de kapelaan had er ons in de klas met opgeheven vinger voor gewaarschuwd dat we niet alleen konden zondigen door vieze woorden en handelingen, maar ook door onzuivere verlangens. En wie die in de biecht verzweeg, maakte zich aan een nieuwe doodzonde schuldig.

Daarom knielde ik, een week voor mijn Eerste Heilige Communie, zeven jaar oud, met een kurkdroge keel achter het halve gordijntje in de duistere biechtstoel neer, want ik had een paar weken eerder, voordat ik met een onverwachte duw de kamer uit was gestuurd, de grote, melkwitte borsten van mijn tante gezien, toen die, met een losgeknoopte jurk, haar huilend kind uit de wieg had gepakt en aan een grote donkerbruine tepel had laten zuigen.

De adem van de kapelaan, die zich achter het getraliede venstertje naar mij toeboog, rook naar tabak en wijn en ik kwam niet verder dan een gestameld 'ongehoorzaam geweest' en 'sommen afgekeken,' want ik kende geen fatsoenlijke woorden om dat van mijn tante tegen hem te zeggen. Midden in mijn Oefening van Berouw maakte hij achter de tralies al een groot kruisteken over mij en met de pijnlijke afdruk van het houten bankje in mijn blote knieën haastte ik me de biechtstoel uit om, misschien wel met een nieuwe doodzonde op mijn geweten, de penitentie van drie Onze Vaders en drie Wees Gegroeten te gaan volbrengen.

Vanaf de tweede tot en met de laatste week van de zesde klas moesten we om de veertien dagen met de hele klas te biechten. We werden dan in de vreemd lege kerk, waar alle voetstappen luid weerklonken, in gelijke aantallen over de vier biechtstoelen verdeeld. Ik probeerde daarbij altijd bij een 'vlugge' kapelaan terecht te komen en vooral niet bij de pastoor, die de Tien Geboden van God en de Vijf Geboden van de Heilige Kerk helemaal doornam en me ook iedere keer vroeg of ik geen priester wilde worden. Ik wilde dat alleen al niet omdat ik tegen die honderd knoopjes aan zo’n priestertoog opzag, maar ik antwoordde meestal ontwijkend, dat ik het nog niet wist om me zijn langdurige overredingspogingen te besparen.

Uit: Jan Cartens, Een Roomsche Jeugd (1980)