Winterboek 2004

Ed Dalderop - Vrijbankvlees 1943

1. Wakker worden!

 

Het was buiten nog aardedonker, toen ik in mijn pyjama het slaapkamerraam opendeed. Je kon niet eens zien of er ijsbloemen op het raam zaten Maar je voelde ze wél, als je de rug van je hand tegen het glas hield, merkte ik. En je zag daarna toch wel een beetje de smeltplek.

Wij mochten in de winter 's nachts de ramen niet openhouden, want dan ging er teveel warmte verloren, vond ons moeder, en misschien kon dan zelfs de waterleiding bevriezen. En binnen het licht aandoen mocht evenmin, van de Duitsers.

Vanwege de verduistering.

 

Ieder avond om vijf, zes en zeven uur, zong op de radio voor en na het nieuws een vriendelijke vrouwenstem:

"Als de sterren fonklend aan de hemel staan,

en 't maantje lacht met gulle lach..."

De zangstem stierf dan weg, en dan ging een man met een rustige spreekstem verder:

"Dan geldt er voor u en voor iedereen

de verduisteringsplicht.

In huis gaat de lamp aan,

maar eerst moeten dan de gordijnen dicht!"

en dan je hoorde de zangeres weer terugkomen met de afsluiting van het liedje:

"Als de sterren fonklend aan de he-mel – sta-haan...."

 

Maar al kon je daarbuiten dus geen hand voor ogen zien, toch kon je al wel vaststellen dat er geen sneeuw lag. Misschien had het wél geijzeld of zo, maar daarvoor moest ik eerst naar beneden en buiten op de grond kijken.

 

Ik had geen horloge en er was ook geen klok op onze slaapkamers. Maar het moest wel ongeveer tijd zijn om op te staan, want ik moest dringend een plas. Op andere dagen, als ik moest misdienen om kwart voor zeven op het ziekenhuis, stond ik altijd om kwart over zes op. Mijn vader wekte me dan, kort voor hijzelf opstond, maar meestal was ik dan uit mijzelf al wakker.

Vandaag hoefde dat dus eigenlijk niet, maar ik wilde er wel vroeg uit. Ik moest straks vlees halen van een noodslachting in Chaam, en dan moest je tijdig in de rij staan. Om half negen ging de zaak open daar.

 

Het was op een boerderij te doen, had de vorige dag op het stadhuis en bij het postkantoortje aangeplakt gestaan: een paard dat gestruikeld was en afgemaakt. Vrijbankvlees, werd dat dan genoemd: dan kon je het vlees zonder bon kopen, en meestal was het nog goedkoper ook nog.

De eerste keren had het ons maar niks geleken, paardenvlees. Maar toen we het geprobeerd hadden viel dat erg mee: het was veel sterker van smaak, en zelfs als je slecht vlees getroffen had kreeg je er nog heerlijke bouillon van. En als je biefstuk trof, was die veel malser dan runderbiefstuk, die we normaal trouwens zelden aten, dat was veel te duur.

En bij die noodslachtingen waren er gewoonlijk maar drie prijzen, en allemaal goedkoop: voor braadvlees, orgaanvlees en stoofvlees.

 

Chaam lag wel een heel eind weg, ruim twintig kilometer zeiden ze, en ik was er nog nooit geweest. Maar hoe verderaf het was, hoe méer je gewoonlijk meekreeg, omdat er dan dikwijls minder klanten kwamen. In Udenhout had ik ooit twee kilo gehad plus nog wat botten en een stuk lever, voor samen maar éen gulden tachtig.

Hoeveel je kon krijgen lieten ze meestal van de grootte van de rij afhangen, leek het.

En in de winter zouden er toch al wel minder komen dan 's zomers, verwachtte ik.

Dus daarvoor wilde ik best een eind fietsen.

 

Mijn vader vond het meestal prima als ik weer eens iets wilde gaan halen waarvoor je ergens in de rij moest staan. En vlees vond hij al helemaal best de moeite en het risico waard.

Alleen ons moeder deed er soms moeilijk over. Lopend naar zo'n verkoping toe, dat mocht best, graag zelfs, maar 'op de fiets' vond ze maar zo-zo. Omdat het altijd wél slijtage van mijn fietsbanden kostte, en die kon je niet meer krijgen. Dus ik kreeg van haar altijd minstens ingeprent dat ik in ieder geval niet moest remmen als het niet echt nodig was.

Maar mijn vader drong er vooral op aan dat ik ieder geval niet teveel risico nam, met de keuze van de weg , de drukte en de snelheid. Hij wilde geloof ik wel vermijden dat ik helemaal niet meer durfde te remmen.

Om nog maar te zwijgen van de kans dat de Duitsers je fiets afpakten. Maar ik had nog maar een halfwas-fiets, dus die kans was weer wat minder.

 

 

2. Boterhammen

 

Ik stommelde dus zachtjes naar beneden, eerst voor een plas, toen om op de klok te kijken – bijna kwart voor zeven, mijn vader zou zo opstaan - , en daarna om de achterdeur open te doen om buiten te kijken.

De deur klemde een beetje, dat betekende meestal ofwel dat het gevroren had, ofwel dat het lang wat nattig geweest was, -maar ik had het niet horen regenen. En al gauw zag ik het: er lag wel ijzel op onze plaats, dus dat betekende voorzichtig fietsen, - en dus opschieten om er op tijd te kunnen zijn.

 

Ik corrigeerde trouwens meteen in mijn hoofd dat het woord hier geen "ijzel" moest zijn, al had ik dat helemaal niet hardop gezegd.

Wij zeiden dat wel altijd als de grond of de weg wat aangevroren was, maar ik wist sinds een paar dagen dat dat eigenlijk "rijp" heette, en dat het eigenlijk een soort bevroren dauw moest zijn, dat het niet van boven kwam. "Dauw en rijp, zegent den Heer", stond er in een van de misteksten, en toen ik de frater had gevraagd had wat rijp was vertelde die dat.

Ik grinnikte in mezelf, want nu zou er vanzelf al niet hard geremd kunnen worden; had ons moeder d'r zin. Ik wist nou al wat ze zou antwoorden als ik zou zeggen dat er niet hard geremd kon worden. "Maar wel hard gevallen, kekt mar uit!"

 

Ik hoorde mijn vader al stommelen op de trap. Hij ging zich eerst scheren, dan kon ik vast brood klaarmaken. Hij had gisterenavond nog tarwebrood gebakken van grofgemalen tarwe, je rook het nog een beetje door het huis, je zou het nu al wel kunnen snijden. Lekker!

Maar ik ging eerst mijn banden even bijpompen, want die werden alsmaar dunner, ze hielden maar kort lucht. "Poreus" noemde mijn vader dat.

Voor zo'n verre rit moest ik veiligheidshalve maar wel de fietspomp meenemen, bedacht ik.

 

Toen mijn vader zich stond te scheren vroeg ik hem of ik die meemocht, en ook de reparatiedoos.

"Ja, maar wel met een touwtje nog een keer extra vastbinden, onder de snelbinders, dat je de pomp niet kwijtraakt", zei hij. En bij het reparatiedoosje hoorde ook nog een glazen potje zelfgemaakte solution.

Want die Simson-tubetjes van vroeger waren er niet meer. Hij had dat spul nu zelf gemaakt van oude spekzolen van sandalen, met een scheut benzol erbij, die hij van de Volt had meegebracht. Maar het rook net als echte solution en het werkte ook net zo.

"Wel eerst hier een paar plakkertjes knippen", - uit de halve binnenband bedoelde hij, die we daar altijd voor gebruikten,- "dus niet de schaar meenemen!".

 

Ik ging eens buiten voelen of het erg koud was, maar dat viel mee. Sneeuw in de lucht, meende mijn vader. Hij moest wel wat vroeger weg vandaag, het was een beetje te glad om flink door te kunnen rijden.

Hij legde voor mij twee gulden klaar, voor het geval we erg veel vlees konden krijgen, en ik smeerde zijn boterhammen-om-mee-te-nemen, en ook voor mijzelf een paar.

Ik had nog net tijd om voor ons alle twee een gebakken ei klaar te maken voor erop, onze eigen vier kippen legden gelukkig nog stevig.

 

Je kon in de winkels wel steeds minder krijgen, maar wij kwamen vergeleken met veel anderen nog steeds niet echt veel tekort, vond ik.

Maar al hadden de Duitsers dan allerlei plannen voor "na de oorlog", het leek er nog helemaal niet op dat die gauw afgelopen zou zijn. En al evenmin dat Duitsland de winnaar zou zijn. In Stalingrad ging het tenminste helemaal niet best met ze, dat kon je merken aan de nieuwsberichten, - of liever: aan het uitblijven van de extra-Rusland-nieuwsberichten "uit het Hoofdkwartier van de Führer", die er tot een paar weken terug telkens zoveel geweest waren.

Maar als de Engelsen zouden winnen moest er voor die tijd in ieder geval nog wel veel gebeuren, dat kon nog best lang duren. Voorlopig zou ik zeker nog heel wat in de rij moeten staan voor van alles.

 

Het was intussen al hoog tijd aan het worden. Mijn vader had al wat kolen bijgeschud in de haard en op de keukenkachel, en was zijn jas al aan het aantrekken, en ik moest zelf ook nodig weg.

Ik keek eens na op de fietskaart van Brabant hoe ik ongeveer rijden moest. Eerst naar Gilze, die weg kende ik, en daarna gewoon rechtdoor zo te zien, het leek niet moeilijk, en er zouden in Gilze wel richtingwijzers staan of een ANWB-paddestoel.

Alleen op de Gilzerbaan kon het wel glad zijn, ik wist ook niet of daar al steentjespaden voor de fietsers langs de kinderkopjes lagen.

Maar de weg had tot daar toe niet veel bochten, en misschien zou het daar al wel licht beginnen te worden. Want met dat gekke blauwe lichtje in de fietslamp, met zo'n smal streepje echt licht, zag je zowat niks als de weg niet helemaal rechttoerechtaan liep. En als je dan plotseling een bocht moest maken ging je zó onderuit met zo'n glad weer.

Misschien kon het ook nog wel gaan sneeuwen. Voor de terugweg gaf dat niks, dan was het licht, maar ik hoopte niet dat dat nou het eerste uur zou gebeuren, want dan moest je zeker lopen.

 

3. Op pad

 

ik ging even boven zeggen dat ik weg was, bond mijn spullen op de bagagedrager en liep het poortje door naar de straat. Op de poederige wit-aangevroren weg kon je alleen de sporen van mijn vaders fiets nog maar zien, er was verder nog niemand langs geweest.

Maar het knisperde niet onder m'n fiets, het smolt meteen onder je banden dus het glijden viel mee.

Het beste kon ik eigenlijk over de nieuwe zuid-ringbaan rijden. Dat was wel wat om, vergeleken met door de stad, maar dat was een lekkere macadamweg en hij was al bijna helemaal klaar, in ieder geval al tot de Goirleseweg. En dat er nog geen straatlantaarns waren maakte bijna geen verschil, die gaven toch bijna geen licht waar je als fietser iets aan had. Alleen zou je, met die gladheid, dat stuk van de oprit-af wel even moeten lopen, anders ging je gauw te snel daar. Dat roetsjte overdag wel lekker, maar nu even niet.

 

Het rook voorbij de HBS al meteen lekker naar mest en naar spurrie, en de brug op kon je nog goed trappen.

Ik zag in het voorbijrijden dat er een wachthuisje bij het begin van de oprit neergezet was, bij

het roodwitte hek dwars over de weg tegen het autoverkeer, er stond een soldaat bij.

Voor de nieuwe luchtafweermitrailleur natuurlijk, even verderop.

Maar het zoeklicht ernaast was nu niet aan, dat deden ze alleen als er Engelse vliegtuigen in de lucht waren. Onvoorstelbaar helder was dat dan, en een beetje griezelig ook wel, die heen en weer zoekende straal.

 

Maar er was totnogtoe nog nooit geschoten daar, dat ik gehoord had. De meeste vliegtuigen kwamen ook niet over de stad heen maar bleven er zuidelijker langsvliegen. En dat was maar goed ook, want als ze er ooit een zouden raken zou hij best in de buurt van ons huis kunnen vallen, dat lag in de vliegrichting, want ze kwamen net van de andere kant. Maar daar hielden ze natuurlijk zelf ook wel rekening mee, die Engelse piloten, die zouden wel proberen uit de buurt van de huizen te blijven.

 

Je kon lekker doorrijden gelukkig. Die nieuwe weg was een zegen, zo maar los van al die huizen en straathoeken dóor kunnen rijden.

Voor ik er erg in had was ik al bij de Goirleseweg, en kort daarna bij de Gilzerbaan. Daar fietsten al meer mensen, van Gils vandaan, maar ook ernaartoe al. Dat zouden wel concurrenten zijn, dacht ik.

Het waren er meer dan ik verwacht had. Natuurlijk, iederéen wilde wel extra-vlees, zo tegen de kerstdagen. En lang niet iedereen had een vet konijn zoals wij, dat er binnenkort aan zou moeten geloven. Maar goed dat ik zo vroeg gegaan was, het kon druk worden.

 

Je kon wel horen dat onze fietsen allemaal langzamerhand versleten raakten. Van verschillende piepten de wielen of de banden schurend langs een spatbord, of tikten de trappers ergens tegen de kettingkast aan dat het een aard had. En twee reden er ook al op houten banden; en een zelfs zonder licht, - tenminste ik zag van achteraf geen lichtplekje vóor de fiets op de grond, die riskeerde ook veel!

 

Oei! Ik butste ineens met mijn voorwiel tegen een losse steen. Ik schrok hevig. Als nu mijn band kapot was, had ik die niet in eentweedrie gerepareerd, - en dan miste ik mijn plaats in de rij, en misschien moest ik dan wel met helemaal niks naar huis!

Ik stapte meteen af en liep even terug om te kijken wat het geweest was, ik had niet gemerkt of vóor mij iemand daar óok tegenop gereden was.

Het was nu al licht genoeg om te kunnen zien dat soldaten daar een smalle sleuf gegraven hadden dwars over de weg, om kabels of zoiets doorheen te leggen. Ze hadden er alleen een rij stenen los in de lengte achter elkaar in teruggelegd, maar met de koppen net niet helemaal tegen elkaar aan, en ik was precies tussen twee klinkers in zo'n kuiltje gereden.

Stom toeval om er zo op terecht te komen! Daarom hadden vóor mij geen fietsers op die manier er last van gehad, zover ik gemerkt had.

 

Ik voelde nerveus aan mijn band. Hoi, er scheen toch niks aan de hand te zijn. Ik luisterde nog eens goed vlak bij de band of ik niks hoorde suizen, maar nee, alles leek in orde. Opgelucht stapte ik weer op, vastbesloten om nou beter uit te kijken, voor mij op de weg.

Er waren nu al wat meer boerderijen links en rechts langs de weg, en er waren ook al mensen bezig rondom de gebouwen - kippen ook trouwens, en véel!-. We waren al blijkbaar in de buurt van het dorp.

Ze waren nog bieten aan het rijden, laat in het jaar was dat, met een grote platte kar. Maar niet met een paard, maar met twee koeien ervoor, - of misschien waren het wel ossen. Raakten de paarden op, of werden ze gevorderd door de Duitsers? Zou dat Chaamse paard met opzet zijn doodgemaakt om het niet in te hoeven leveren?

 

Het leek nog wel een flink dorp te zijn ook, Gilze. Hoe zou dat met Chaam zijn? Was dat ook groter dan ik verwachtte?

Ineens realiseerde ik me met schrik dat ik helemaal niet gedacht had aan het onthouden van het adres, Voor mijn gevoel lag die boerderij daar gewoon langs de weg en zou je vanzelf de rij wel zien, net als bij een winkel in een vreemde straat in Tilburg, als je daar naar een verkoperij op zoek was.

Een beetje zorgelijk fietste ik door het dorp, waar het nu wel ongeveer licht was.

De wegwijzer zag ik gelukkig meteen, links Baarle-Nassau, rechts Chaam en Ulicoten. Ulicoten? Nooit van gehoord, zou dat al België zijn? Het klonk niet erg Nederlands maar ook niet Frans. Maar in ieder geval voorbij Chaam, en dat was nog maar een dik kwartier rijden als er tenminste een gewone weg naar toe ging.

 

Opeens merkte ik dat er kleine druppels in mijn gezicht waaiden, of misschien waren het sneeuwvlokken. Ik keek eens rond, ja het leek erop dat het ging sneeuwen. Nog niet veel, maar dat kon gauw veranderen. Ik zette mijn kraag op, en nog geen kilometer verder was het al veel meer. Gelukkig was er bijna geen wind, ik dook wat dieper in mijn kraag, ik had een muts moeten opzetten.

 

Een witte processie

 

Ineens hoorde ik schuin links achter mij stemmen. Ik keek even uit mijn kraag omhoog, want opzij kon je niks zien zo, en keek achterom. Een eind van de weg af stond een boerderij, maar tegen de hekken stonden een stel fietsen. Dit moest de paardenboerderij zijn, en die mensen waren de rij, nog een heel eind vóor Chaam! Ik bofte dubbel: ik hoefde niet zover als ik dacht, door die sneeuw, én ik had zonder moeite het adres gevonden. En op de terugweg maakte de sneeuw niet zo uit, dan had ik tijd genoeg.

De rij was nog lang niet zo groot als ik gevreesd had. Ik keek rond of er nog anderen vlak in de buurt waren op de fiets, maar dat viel mee, er konden er geen voordringen.

 

Vlug keerde ik, reed naar het hek, haalde mijn tas, de fietspomp en de reparatiespullen eraf

en liep op de rij af. Terwijl ik aansloot en goeiemorgen wenste, wilde ik net vragen of dit inderdaad wel de vleesverkoop was, toen ik een grote plank tegen de muur zag : Vrijbankvlees 0.90, 075, 0.35 p kg. Ik wist intussen dat daarmee die drie soorten vlees bedoeld waren. Gauw rekende ik uit dat ik, als we veel kregen, twee kilo goed vlees kon kopen en een pond lever of zo, of ruim twee en een halve stoofvlees en nog een paar soepbenen.

Of een combinatie daarvan natuurlijk.

 

Ze waren nog niet bezig met de verkoop, zag ik wel, maar er liepen twee slagers met bebloede witte pakken in en uit met allerlei bakken met vleessoorten. Ze waren nog niet helemaal klaar met uitbenen, waarschijnlijk.

Nee, zei iemand in mijn buurt, "Des veur de moffen; mar ze hent wél gewon betaold, zee Casper. Het zijn gin kaoi hier."

Inderdaad gingen de slagers er mee naar een Duits legerautootje, zo'n klein amfibiewagentje - "voor alle soorten gebruik", zoals de Engelsen later G.P's hadden , Jeeps dus, - maar dan waterdicht met ook nog een kleine scheepsschroef achteronder, zodat ze ook kanalen over konden varen of zo.

Maar toen de slagers een paar keer méer langs kwamen begon ik hem toch een beetje te knijpen. Zou er nog wel wat overschieten voor ons? Het beste zouden ze wel weggehaald hebben.

 

Het duurde nog een hele tijd voor ze begonnen met de verkoop.

Intussen was de sneeuw alsmaar toegenomen, en langzamerhand leken wij wel een rij acolieten in superplies, alsof we klaarstonden voor een processie. Alleen hadden de meesten hier wel een muts of een hoed op.

Maar tot onze verrassing kwamen plotseling uit de boerderij twee vrouwen met een paar grote potten thee, die lachend voor ons allemaal een mok in begonnen te schenken. En het was nog echte thee ook, die je al jaren nergens meer kreeg, zelfs met suiker erin.

" Hier, veur de kaauw. ", zei de ene. "Echte thee! Mar wel 'n bietje deurdoen, dan hebben z'ammel wè. As 't nóg 's 'ne keer te doen is, doen we d'r ok nog 'n bietje rum in!"

De mensen zeiden altijd dat de boeren het helemaal niet zo slecht hadden in de oorlog, en dat kon je nou wel zien ook. Maar ik vond 't wel aardig van ze dat ze ons nu ook even mee lieten delen.

 

Je moest, begreep ik, een beetje voortmaken met drinken, want ze hadden niet zoveel mokken, maar wel een kom water om ze om te spoelen, voor het volgend stuk van de mensen-rij.

"Gullie komt er geleuf ik nog goed aaf ok, van dè perd!" zei een van de mannen in onze rij, maar dan op een vragende toon, terwijl de eerste ploeg de hete thee probeerde op te drinken, en de twee vrouwen stonden te wachten.

"Ge heurt ons nie klaoge. 't Is wel zund van 't perd, maar 't had erger gekund!" antwoordde een van de vrouwen.

 

Ik was juist begonnen de rij eens te tellen om te schatten de hoeveelste ik aan beurt zou zijn, toen de verkoop net begon.

Toen ze eenmaal bezig waren, ging het toch nog vlug, want ze hadden al een heleboel voorgewogen, in bakken telkens van een pond ongeveer. Want ja, pakpapier was er bijna niet meer, je moest tegenwoordig overal zelf iets meebrengen om het in te doen.

Ze lieten wel op een weegschaal iedere keer zien dat 't niet te weinig was wat je kreeg, als ze de bak omkieperden in je schaal of handdoek of pan, net wat je bij je had, terwijl een andere man snel de bak weer vulde en op de rij zette voor de volgende klanten.

 

Ik had besloten van iedere soort een kilo te vragen, als het er was, dan was het precies twee gulden. En ik merkte, toen ik binnen was en bijna aan de beurt, dat veel anderen die rekensom ook al gemaakt hadden. Bij de meesten gingen er zes pakken van een pond over de toonbank, of althans de tafel die daarvoor diende.

Toen ik echt aan de beurt was, keek de man bij de bakken vlees eerst rond bij wie ik hoorde en vroeg toen een beetje verbaasd of ik alleen was. "O ja, zei ik trots, maar ik ben al bijna twaalf. En ik had graag van alles een kilo."

Dat is wel twee gulden zei de man wat weifelend, of dat voor mij misschien teveel zou zijn. Maar ik telde trots mijn geld uit: een bruine papieren gulden, drie zinken kwartjes en vijf vierkante stuivers.

De hele berg vlees ging in mijn tas, in twee pannen, en dat op een theedoek, die ik er overheen dichtvouwde, en ik wandelde trots naar buiten.

 

Alles was nu wit, en ik zou heel rustig moeten rijden, maar ik had geen haast nu, en het was niet echt koud.

Zo reed ik weer terug naar Gilze.

Maar daar liep het toch nog mis.

 

 

De Landwachter

 

Vlak voor het dorp moest ik een hoek om, en omdat het glad was en nog steeds flink sneeuwde, had ik even al mijn aandacht bij de weg, en loodste ik mijn fiets voorzichtig door de bocht. En daarbij had ik, ik denk door de sneeuw, niet gezien dat daar direct om de hoek een Duitse legerauto stond, net zo'n amfibie-ding als bij het vlees gestaan had, misschien wás het wel dezelfde.

Ik begreep meteen dat remmen op die sneeuw geen zin had, dus ik probeerde de bocht vlug een beetje ruimer te nemen, maar het lukte me niet, dus ik botste toch tegen de auto aan. Wel niet hard, maar zo klonk het wel omdat mijn fiets ertegenaan viel.

 

Ik schrok en keek eerst of mijn vlees niet uit mijn tas was gevallen, en toen of er iemand in de auto zat. Ik dacht eerst gerustgesteld van niet, omdat ik naar de chauffeursplaats gekeken had, maar toen stapte er met grote stappen iemand uit, - en nog wel met een geweer in zijn hand.

Toen ik hem geschrokken aankeek, zag ik dat het geen Duitser was maar een burger. En toen ik beter keek merkte ik ook dat zijn geweer een jachtgeweer was. Het moest een landwachter zijn, een boer kon niet, want die mochten geen buks meer hebben.

 

"Zo," zei hij dreigend, "kom jij je fiets inleveren? En wat nog meer? En wie betaalt de schade van de auto?"

Mijn hart klopte in mijn keel. Straks was ik mijn fiets kwijt én mijn vlees. En kon ik lopend naar huis, twintig kilometer, zonder geld, door de sneeuw.

Het huilen stond mij nader dan het lachen.

"Ik kon er niks aan doen, meneer" zei ik zwakjes. "De auto stond vlak bij de hoek en het sneeuwt."

"Wij komen jou niet vragen waar we de auto neer moeten zetten", zei hij bars. "En zitten er geen remmen op die fiets?"

Ik begreep dat ik wel kon gaan uitleggen waarom ik niet had kunnen remmen, maar dat het hem alleen maar kwader zou maken. Dus ik bleef schuldbewust kijken, en wachtte af.

Hij dacht even na, en zei toen dat de Feldwebel van wie de auto was , in het huis was, en dat hij die erbij zou roepen.

Mijn fiets moest ik tegen de muur zetten, en zelf bij de auto gaan staan. En dan zou hij wel eens gaan horen wat de straf zou zijn.

Met grote stappen beende hij op het huis af.

 

Toen hij binnen was, rilde ik ineens even, onder mijn besneeuwde jas en met sneeuw in mijn haren.

Hier kwam ik niet onderuit, voelde ik wel. En hij was niet gaan vragen óf er straf op stond, maar wélke, had hij gezegd.

Ik overdacht nog even of ik vlug weg zou lopen, maar dan was ik alles zeker kwijt; en als ik met fiets en al ervandoor probeerde te gaan, konden ze me zó achterna zitten met die auto.

En als hij wilde, zou hij zelfs kunnen schieten, daar waren ze vlug mee, hoorde je overal wel.

 

Ik vroeg me af hoe het verder af kon lopen, en wat ik dan kon doen.

Als ze inderdaad mijn fiets en mijn vlees inpikten zou ik in ieder geval naar de kapelaan gaan. Die was ooit voor mensen uit de Daendelsstraat naar de Ortskommandant geweest toen die nog na het ingaan van de spertijd met een gerepareerde naaimachine op de fiets waren aangehouden, en waarbij toen de fiets én de naaimachine door de landwacht in beslag waren genomen.

De kapelaan had daar uitgelegd dat de vrouw als naaister de naaimachine beslist nodig had om de kost te verdienen, en toen hadden ze alles teruggekregen. Ze konden daar soms heel correct zijn, zei hij.

Misschien dat ik zo ook ons vlees en mijn fiets terug kon krijgen. Maar hoewel het er, vond ik, wel sterk op leek, vreesde ik toch dat het verschil te groot was. Ik hoefde er immers geen geld mee te verdienen. En het vlees zouden ze trouwens tegen die tijd ook al wel op hebben.

Ik kon alleen hopen dat het bij dat vlees zou blijven, omdat de fiets toch te klein was voor soldaten. Hoopte ik tenminste.

 

Ik was nog bezig met in gedachten de mogelijkheden na te lopen, toen de Feldwebel en de landwachter uit het huis kwamen. Het was een lange Duitser met op zijn borst aan een kettinkje een soort glanzend zilveren boemerang, een plaatje met letters erop gegraveerd. Dat waren mensen van de militaire politie, wist ik. Even dacht ik dat het nu nog erger kon worden, tot ik bedacht dat die misschien "gewoon" met een proces-verbaal zou komen of zoiets, in ieder geval veel minder erg en ook minder direct.

 

De politieman liep even achter de auto om, keek blijkbaar naar de lak en zag dat de schade heel beperkt was, - toen naar mijn fiets, met het vlees en de pomp erop. En toen naar mij.

Ik probeerde neutraal te kijken.

"Hoe oud ben je? vroeg hij in het Duits, maar dit verstond ik nog wel.

" Bijna twaalf, meneer", zei ik, keurig met twee woorden, al was het dan een Duitser.

"En waar hoor je thuis?"

"In Tilburg, meneer"

"Wat moest je hier doen?"

"Vlees halen, meneer"

"Door de sneeuw?"

"Ja, van een noodslachting"

Hij keek even niet-begrijpend de landwachter aan, die het voor hem vertaalde.

"Is je fiets nog in orde?"

Daar had je het al, ze wilden hem toch inpikken.

"Ik denk wel dat er een slag in het wiel zit" probeerde ik handig.

Weer een vertaling van de landwachter, maar die zei er nog meer achter, ik begreep dat hij bedoelde dat ze dat wel goed zouden kunnen krijgen.

De militair keek hem afkeurend aan, en vroeg hem "Hebt U eigenlijk kinderen?"

En toen de landwachter schudde van nee, zei hij verachtelijk iets als "Maar goed ook voor ze!". Het klonk wel gek, voor kinderen die er niet waren, maar ik begreep het wel.

En tegen mij zei hij: "Rij maar gauw door, maar kijk uit voor de gladde weg".

 

Ik wou maar niet afwachten of de landwachter toch nog aan zou dringen, dus ik zei haastig "Dank u wel meneer."

Ik wist niet of je nu, om beleefd te zijn, tegen zo'n militaire politie ook nog Dag meneer, of tegen hun samen Dag heren of zoiets moest zeggen, dus ik knikte nog maar eens extra, en liep vlug op mijn fiets af.

Zonder verder kijken stapte ik op, en reed vlug weg.

 

Laatste loodjes

 

Er zat helaas wel degelijk een slag in het wiel, dus mijn vader zou weer aan de slag moeten met dat gekke rondje, net een kleine fietsbel, met die sleufjes erin, waarmee je de spaken opspannen kon om die slag eruit te halen. Maar rijden ging nog best, alleen wiegelde hij wat

heen en weer, dus voorzichtig rijden bleef geboden. En je werd wel een beetje moe van dat linksrechts-geschuifel onder je billen, maar het wende.

 

Het was nu opgehouden met sneeuwen, en zowaar kwam er wat meer licht aan de hemel alsof de zon wou gaan schijnen, en de sneeuw begon alweer te smelten. Maar nog geen kwartier verder begon het in plaats daarvan juist mistig te worden, en eer ik Tilburg binnenreed kon je alweer moeilijk ver vooruitkijken. Maar ik lette nu wel dubbel zo goed op, en in de stad zag je trouwens alweer wat beter.

Gelukkig, ik was nu toch weer bijna thuis, met alles nog bij me. Ik had een feestelijk gevoel alsof ik door grote persoonlijke moed aan een groot gevaar ontsnapt was, en als cadeau een hele tas vol vlees had veroverd.

 

Het was al tegen twaalven toen ik ons poortje binnenreed. Toen ik het verhaal vertelde reageerde ons moeder wel voldaan over het vlees en het behoud van de fiets. Maar over de botsing zei ze: "Ge had zeker tóch nog te hard geremd?"

 

Maar kennelijk wilde ze toch wel haar waardering laten blijken, en ze opperde:" Ik denk dè'k meteen een bietje vlees zal bakken. Wè wilde 't liefste, biefstuk of lever?"

Varkens en rundslever kende ik wel gebakken, maar ik wist niet zeker of paardenlever ook wel lekker zou zijn, en van biefstuk was ik niet zo'n liefhebber. Maar mijn vader wel, wist ik, dus ik zei "Papa zal wel 't liefste biefstuk hebben!"

"Des waor", zei ze, en pakte de pan onder het aanrecht vandaan.

"Ge kunt toch wel zien, deche al bekant twaalf bent!"

 

Ik glimlachte trots, en ging de rest van het vlees inzouten en wegzetten.

Nou had ze wel gelijk, vond ik.

Zo voelde het ook.