HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - juli 2013

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

 

Ad J. van Liempt, Wonen in dammen en mijnen. Komst, bewoning en het weer verdwijnen van 19e-eeuwse werkmanswoningen in Waalwijk. Eigen beheer, 2013, 336 pp., ISBN 978-94-6190-074-6, hb., € 40,00.

Te bestellen via www.pisatel.nl

info@pisatel.nl

 

© Brabant Cultureel / Brabant Literair – juli 2013

Werkmanswoningen in Waalwijk

 

Onder de nieuwsgierig makende titel ‘Wonen in dammen en mijnen’ schreef Ad van Liempt een gedetailleerde geschiedenis van de Waalwijkse arbeiderswoningen in de negentiende en de twintigste eeuw. Het resultaat is een zeer volledige inventaris van dit nu grotendeels verdwenen erfgoed.

 

door Lauran Toorians

 

Zoals zo vaak begon het onderzoek van Ad van Liempt (Breda 1943) met nieuwsgierigheid naar het eigen familieverleden. Hij schreef een biografie van zijn grootvader F.W. van Liempt die gemeentesecretaris van Waalwijk was geweest en kwam daarmee op het spoor van een achttal werkmanswoningen die deze opa in zijn achtertuin had gebouwd en die hij daar verhuurde.

Van dergelijke huisjes zijn er in Waalwijk veel geweest – ruim zeshonderd stelde Van Liempt vast – en met een achtergrond als stedenbouwkundige lag nader onderzoek voor de hand. Dat werd een lange speurtocht door bronnen die uiteenlopen van het kadaster en oude raadsverslagen tot oude kranten en interviews met oudere Waalwijkers.

Het resultaat is een ruim bemeten boek, uitgegeven in eigen beheer en met een zo volledig mogelijke inventaris van al dergelijke werkmanshuisjes die er in Waalwijk zijn geweest. Het gaat daarbij om het oude Waalwijk van vóór 1920, dus zonder Besoijen en Baardwijk en de andere dorpen die later bij deze gemeente werden ingelijfd.

 

Goudmijn

Het woord ‘dammen’ in de titel van dit boek zal voor veel Brabanders geen nadere toelichting behoeven. De ‘dam’ is het pad naar de achtertuin of het erf achter het huis. In Waalwijk is dat dan vaak een steegje dat vanaf de Grotestraat noord- of zuidwaarts tussen de huizen doorliep (of nog steeds loopt). Oorspronkelijk maakten deze dammen geen deel uit van de openbare weg. Tegenwoordig is dat soms nog zo, maar zijn ook veel dammen verdwenen door de verdichting van de bebouwing en kregen andere wel een functie als officiële straat of steeg. De arbeiderswoningen die Van Liempt onderzocht, stonden in deze dammen, soms aan- of zelfs ingebouwd tegen of in het hoofdgebouw op het perceel, soms op het achterterrein.

In een aantal gevallen vormden de arbeiderswoningen een groepje, met de ruggen tegen elkaar aangebouwd of tegenover elkaar met een gemeenschappelijk ‘straatje’ ertussenin. Zo’n groepje huisjes werd in Waalwijk soms een ‘mijn’ genoemd, maar soms ook ‘straatje’ en in andere gevallen bestonden zij naamloos.

De eerste Waalwijker die achter zijn huis zo’n rijtje arbeidershuisjes bouwde, was de in Diessen geboren Adrianus de Rooij. Hij verbleef vanaf 1854 enkele jaren in Australië, waar hij blijkbaar fortuin maakte, en vestigde zich na terugkomst in 1861 als metselaar in Waalwijk. De burgemeester zou hem hebben aanbevolen dat er voor zijn kapitaal ‘geen lucratiever en zekerder belegging was, dan het bouwen van arbeiderswoningen’. Daaraan bestond behoefte en het paste goed bij het beroep van De Rooij. In 1862 bouwde hij achter zijn huis een rijtje van negen huisjes plus nog eens twee huisjes aan de kop daarvan tegen de Winterdijk aan.

 

De Wellmijn in Waalwijk, 1892. foto uit besproken boek

 

De naam Goudmijn voor dit ‘buurtje’ was al snel geboren en vormde de aanleiding om vergelijkbare groepen huisjes ook ‘mijn’ te gaan noemen, meestal voorafgegaan door de naam van de bouwer, zoals de Wellmijn zijn naam ontleende aan Johannes van Well. Of de Goudmijn zijn naam dankte aan het kapitaal dat De Rooij uit Australië had meegebracht, of aan het goudgeld dat hij aan de verhuur van de huisjes zou verdienen, of aan het feit dat de buurman goudsmid was, blijft onduidelijk. Ook andere kleurrijke namen kwamen in zwang, zoals Leeuwenkuil voor de huisjes die de grootvader van Van Liempt bouwde.

 

Ontwikkeling van de bebouwing in de Wellmijn. illustratie uit besproken boek

 

Neringdoenden

Zoals gezegd gaat het Van Liempt vooral om een inventarisatie en de bouwkundige beschrijving van deze huisjes. Dit vormt dan ook de hoofdmoot van het boek, met gedetailleerde informatie over de ligging, de aanwas in de loop van de tijd en het verdwijnen (veelal door sloop halverwege de vorige eeuw), over de eigenaar/bouwer en waar mogelijk – en dat blijkt vaak het geval – met een bouwkundige tekening. Over de bewoners gaat het boek nadrukkelijk niet, al komen die impliciet en zeker als groep wel in beeld. Soms letterlijk, op oude foto’s, maar ook in de beschrijvingen.

De bouwers waren soms metselaars of aannemers, zoals De Rooij en Van Well die we al zagen, maar vaker kleinere middenstanders en neringdoenden, vaak schoenmakers en looiers die wellicht in eerste instantie hun knechts van huisvesting voorzagen. Ook weduwen en andere erfgenamen bleken nogal eens bouwer te zijn, waarschijnlijk om zich middels de huuropbrengst van een inkomen te voorzien.

We moeten daarbij bedenken dat huisvesting in de negentiende eeuw op geen enkel niveau een zaak van de overheid was en dat ook andere sociale voorzieningen ontbraken. Van Liempt benadrukt dan ook dat van ‘huisjesmelken’ geen sprake was. Wel was er een groot sociaal verschil tussen de ‘haves’ met een eigen huis en grond waarop arbeiderswoningen konden worden gebouwd en de ‘have-nots’ die met vaak een groot gezin woonden en werkten in zo’n huisje. Twee vertrekken, bedsteden, een zoldertje, een gezamenlijk privaat en een waterput of pomp buitenshuis waren de norm.

Wat daarmee enigszins wordt verdoezeld, is dat de woonomstandigheden wel degelijk slecht waren. Van Liempt heeft allicht gelijk als hij benadrukt dat de huisbazen hiervoor niet schuldig gehouden kunnen worden en dat het beeld dat hij voor Waalwijk schetst niet uitzonderlijk was. Duidelijke taal spreekt echter dat de gemeente Waalwijk al in 1906 de eerste van deze woningen onbewoonbaar begon te verklaren. Het betrof woningen in de Goudmijn waarvan de gemeente besloot: ‘Het geheel is onzindelijk, vochtig en ellendig.’ Saillant detail is dat deze woningen op dat moment al leeg stonden. Er heerste – ook toen – woningnood en het onbewoonbaar verklaren van bewoonde woningen zou weinig kans van slagen hebben.

Pas na de Tweede Wereldoorlog raakten deze werkmanswoningen op grote schaal buiten gebruik. Diegenen die er rond 1955 nog woonden, waren de sociale ‘achterblijvers’. Ondertussen was ook de standenmaatschappij met wederzijds respect veranderd in een klassenmaatschappij die neerkeek op het volk uit de – in dit geval letterlijk – achterbuurtjes.

Vier uitgeschreven interviews achterin het boek laten zien dat het ‘wonen in dammen en mijnen’ nog deel uitmaakt van het levend geheugen. Dat maakt ons ervan bewust hoe snel onze leefomgeving is veranderd en hoe recent de luxe is waarin wij ons nu wentelen. Het kan verkeren.