HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

62ste Jaargang - december 2013

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

 

 

©Brabant Cultureel / Brabant Literair – december 2013

Essay: Opstand in het Zuiden

 

Toespraak, gehouden op vrijdag 1 november 2013 in boekhandel Livius te Tilburg bij de verschijning van het boek ‘1969 Opstand in het zuiden’ van Frans Godfroy, Paul Kuypers en Rob Vermijs.

 

door Charles Vergeer

 

Tussen een zanger en een dichter iets moeten zeggen, brengt de spreker wat in de verdrukking. Verscholen achter de rug van de imposante gestalte van een ander komt hij dus binnen. Aristoteles zei dat je de tijd eerst moet breken, wil je hem hebben. Pas de breuk in de tijd schept het voordien en nadien, en de spanning die het wezen van de tijd uitmaakt. Voor velen is dat 9/11. Alleen is daar zoveel aan vooraf gegaan dat het omslagpunt nog maar dicht bij ons ligt. We kunnen ook vóór en na Jezus Christus rekenen, dan hebben we ter wederzijden enkele duizenden jaren. Alleen het punt waar het om draait, het jaar nul, heeft nooit bestaan.

Voor mij is het breekpunt de jaren zestig. Zelfs in die mate dat ik af en toe nog denk dat de jaren zeventig nog moeten komen en dat het maar afwachten is wat er in 1984 gaat gebeuren. De eerste beelden zag ik in Nijmegen op de televisie, op bezoek bij een vriend. De studentenonrust was vanuit de Verenigde Staten overgekomen naar de straten van Parijs. We zagen rode Danny, Sartre en vergaderingen en demonstraties. Op de muren stonden leuzen: ‘De verbeelding aan de macht!’. ‘God is dood – Nietzsche’. En een dag later: ‘Nietzsche is dood – God.’ We dronken, we dachten en we spraken er tot diep in de nacht over. Maar wat ik destijds vond, ik zou het niet meer weten. Ook in de vele gesprekken over de opstand in het zuiden in 1969, meer dan veertig jaar later, is de verkleuring en verandering tastbaar aanwezig.

In de jaren zestig brak er iets. Daarvoor was ik een katholiek jongetje, zat dus op een r.k. school, speelde niet met ‘openbare’ kinderen en wist dat achter mijn vader de Heilige Vader stond, de voedstervader met ph geschreven, mijn eigen beschermengel, O.L.H. en God de Vader. Waar een katholieke jongen in de jaren vijftig dan nog bang voor was? Nou, dat je zus met een neger ging trouwen, je broer homo bleek te zijn en jij van je geloof af zou vallen. Dat we ‘het’ uiteraard niet voor het huwelijk deden, dat stond wel vast, maar je kon er wel fijn in gespreksgroepen met de medemens over praten.

Dat alles veranderde in de kortste keren, zo rond het einde van de jaren zestig. In Nederland was Gerard Reve, die toen nog Gerard Kornelis van het Reve heette en de titel markies voerde, iemand die benepen oordelen velde. Met van de fraaie paradoxe wijsheden: ‘Er moet een God zijn, of minstens iets dat even erg is.’ Of zijn schrijven over de herenliefde en de Griekse beginselen. Naar bed gaan met de Zoon Gods, de Almachtige die zich voor deze gelegenheid in een muisgrijze ezel had geïncarneerd. Bij het klaarkomen spartelde de ezel-God wel heftig met zijn hoefjes maar Gerard had die liefdevol omzwachteld. Het leverde hem een proces wegens Godslastering op, dat hij won. Het prachtige gedicht Graf te Blauwhuis over een jongen die omkwam in een overbodig verkeersongeluk. Met de slotregel: ‘Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ Het was volstrekt duidelijk, dat werd niets meer.

De opstand in het zuiden was de eerste, daarna kwam pas de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam. Als Amsterdammer moest ik even moeite doen om me dat te herinneren. Alles begon toch altijd in Amsterdam en dan later, als alles weer achter de rug was, kwamen de golven en rimpelingen pas in Brabant aan. Dat is dus een dubbele onwaarheid. Tilburg met de bezetting en haar Karl Marx universiteit ging aan de bezetting van het Maagdenhuis vooraf en de impulsen kwamen wel uit Parijs maar Amsterdam speelde geen rol.

Naar Tilburg ging ik achterop een motor, zag een gebouw dat aan een kaal modern klooster deed denken, met veel mensen erin en enkele raketten ervoor. Ook het debat in de Tweede Kamer maakte ik mee op de oude publieke tribune. Terug in Amsterdam, in de A.S.V.A, flat aan de Weesperstraat was er een vergadering. Siep was er en Selma en vooral Ton Regtien. Allemaal recht in de leer en het oordeel over de bezetting in het zuiden werd geveld: een ‘rooms retardatie verschijnsel’. Wat rooms was, wist ik al wel. Retardatie kende ik nog niet: een achterstand proberen in te lopen. Dat leek die zuiderlingen vanuit hoofdstedelijk perspectief niet zo te lukken.

Wat later kwam de bezetting van het Maagdenhuis aan het Spui, de bestuurszetel van de Universiteit van Amsterdam. Het curatorium reageerde furieus en liet het gebouw door de politie hermetisch afsluiten. Maar destijds stonden in academische kringen nog niet alle neuzen naar dezelfde kant. Prof. S. van der Woude was de bibliothecaris van de universiteit en hield de Universiteitsbibliotheek open en liet daarmee ook toe dat vanuit een kamer een wankel noodbruggetje gelegd werd over de smalle Handboogsteeg naar het bezette Maagdenhuis. Mensen, brood en drank gingen daarover heen en weer. Pas na enkele dagen haalde de brandweer de noodbrug weg. Toen kwam ‘de hongertocht’, in de stad van de hongerwinter nog steeds een beladen begrip. Vanaf de Dam trokken sympathisanten met brood en melk gewapend op naar het Maagdenhuis. Ik vertel er wel eens over aan mijn studenten als we een werkbezoek aan Amsterdam brengen. Het is allemaal van ver vóór hun geboorte: het begijnhof, het Lieverdje met de nozems en de bezetting van het Maagdenhuis, de jaren zestig. Ze kijken glazig of belangstellend en nemen hun mobieltje om het aan professor Google te vragen. Dat doen ze ook als je in een college namen laat vallen als Homerus of Hobbes, Kant of Goethe.

Ik stond tegenover het Maagdenhuis, naast de dichter Ed Hoornik en zijn dochter. Ik had net zijn cyclus Mattheus gelezen en beschouwde hem als een groot dichter, samen met Adriaan Roland Holst. Aan de overkant zag ik een rode sportwagen voor Broodje van Kootje. Ernaast stond Harry Mulisch. Die was op weg naar literaire roem als ‘gemotoriseerde relletjes voyeur’. Spannend allemaal, maar de met melk en brood bewapende stoet bereikte ons niet want om de hoek op het Rokin was de politie beter bewapend en sloeg de stoet uiteen. Een dag later werden ook de bezetters uit het gebouw gesleept.

In het boek dat we over deze woelige jaren ten doop houden, is een opmerkelijk groot deel ingeruimd voor de Brabantse filosoof Cornelis Verhoeven. Volkomen terecht en toch verassend. Verhoeven was niet erg ingenomen met het activisme van de jaren zestig. Als ik hem vriendelijk voor de voeten wierp dat hij toch zelf ook een van die gangmakers was, struikelde hij daar meteen over en ging er tegen tekeer. De jaren dertig, de jaren zestig, ze werden gekenmerkt door de wilskracht, het activisme, de kaak van Mussolini. Hij zag de jaren zestig niet als geweldig maar als gewelddadig. Zelf was hij beroemd geworden door zijn klassieke studie Rondom de leegte waarin hij veel theologie en filosofie afwees als vormen van overbodig kletsen over wat ongrijpbaar en onbegrijpelijk blijft. Spreken over God is niet zo vanzelfsprekend als de futloze zondagspreek. Het is een dialoog met het zwijgen. Over veel vragen die ik hem stelde lachte hij ironisch en zei: ‘daar ga ik niet over.’