HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - oktober 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Ton van Reen (Waalwijk 1941) woont en werkt in de Peel. Debuteerde in 1965 met de gedichtenbundel De vogels. Zijn verzamelde proza verscheen in 2008 in twee lijvige banden bij De Geus in Breda. In 2011 verscheen Blijvend vers. Verzamelde gedichten (Utrecht).

www.tonvanreen.nl

 

©Brabant Cultureel – oktober 2014

 

Slootje

 

door Ton van Reen

 

De gelukkigste mens die ik gekend heb, was Slootje. Eigenlijk heette hij Tjeu van der Sloot, Tjeu van Dieudonné, omdat hij een vondeling was, door God gegeven aan een ouderloos echtpaar dat juist veel behoefte had aan een zoon. En als achternaam van der Sloot, omdat boer Paulus Bertens hem bij het maaien, wat toen nog met de zeis gebeurde om de nesten van kievieten en grutto’s te sparen, gevonden had bij de sloot, juist op de plek waar Paulus gewoonlijk tussen de middag zijn boterhammen at. Burgemeesters Cremers, de magistraat die altijd in grijze pakken liep, had hem van der Sloot gedoopt, naar de plek waar Slootje was gevonden. Het werd nooit bekend wie hem daar bij de sloot had achtergelaten, maar allengs werd verondersteld dat het Roma of Sinti moesten zijn geweest. Trouwens, toen Slootjes haren doorkwamen bleken ze prachtig zwart met een blauwe schijn te zijn. Wies, de vrouw van Paulus had zich over hem bekommerd en omdat niemand anders hem wilde hebben mocht ze hem houden. Slootje was heel klein en bleek ook klein te blijven. De hoop van het kinderloze echtpaar op navolging op de boerderij door de kleine Tjeu vervloog, omdat hij niet wilde groeien, altijd glimlachte en helemaal niets wilde leren. Eten wilde hij wel, maar alleen wat hij lustte en dat was niet veel. Patattenpuree met appelmoes en dat soort lekkernijen kreeg Wies er niet in gewurgd. Slootje, die toen nog Tjeuke heette, leefde op een dieet van lammetjespap met suiker en in koude koffie gedoopte broodkorsten.

Toen hij zes was werd hij, in plaats van naar school gestuurd, naar het gekkenhuis gebracht. Zo noemden wij een psychiatrische inrichting toen. Het was geen spot, het was gebrek aan kennis over de bewoners van deze tehuizen. In dat tehuis vol ontregelde mensen was hij misplaatst, zoals veel anderen die er woonden lastig thuis te houden waren in de naoorlogse maatschappij die er ‘bovenop’ moest komen, hoewel niemand wist wat dat ‘bovenop’ betekende. Veel mensen dachten dat we terug moesten naar de tijd van voor de oorlog, hoewel anderen daar aan twijfelden omdat de jaren dertig juist de jaren van de grote crisis waren. Maar dit terzijde. Slootje was niet gek, hij was alleen maar gelukkig. Elke dag stond hij bij de ligusterheg rond de tuin van de inrichting, trok blaadjes af, gooide ze zo hoog mogelijk in de lucht en keek zielsgelukkig naar de naar beneden dwarrelende blaadjes. Hij stond daar altijd te stralen van geluk, een soort zoemgeluid voortbrengend als het geluid van een bijenkorf en vaak voluit lachend van vreugde. Soms zocht ik een handvol zaadjes van de lindeboom, die kleine parachuutjes hebben. Als Slootje ze in de lucht wierp, dwarrelden ze in wonderlijke bochten naar beneden, of ze werden door de wind meegenomen en meegeblazen tot in de hoge luchten. Dan kraaide Slootje het uit van plezier.

Toen ik hem miste was hij al een paar jaar weg.

Ik dacht nooit meer aan Slootje, tot ik hem toevallig ontmoette in het gekkenhuis, sorry voor het woord, waar ik als werkstudent een baantje vond en een soort kampbewaker werd op de afdeling ONRUST. Daar woonden mensen die men niet goed wist te plaatsen, zodat er de meest extreme mensen uit alle hoeken van het land bij elkaar zaten achter een ligusterheg waar prikkeldraad doorheen was gevlochten. Ik denk niet dat Slootje besefte dat hij opgesloten zat. Anderen wel, die bleven aan het prikkeldraad trekken. Als ze te lastig werden kregen ze een flinke spuit met het een of ander antipsychoticum, zodat ze slaperig en loom werden. Slootje kende mij niet, in ieder geval herkende hij mij niet, al denk ik nu dat hij nooit liet merken dat hij iemand kende. Jammer genoeg was er geen lindeboom in de buurt, zodat ik in mijn vrije tijd wel eens naar een buitenwijk fietste om de lindezaadjes met parachuutjes op te rapen. Ik deed dat alleen maar om de van plezier kraaiende lach van Slootje te horen als hij een zak met een paar honderd parachutezaadjes de lucht ingooide en hij ze als kleine helikoptertjes naar beneden zag wentelen. Gelukkiger kon ik hem niet maken.

Omdat we nooit zullen weten of het leven zin heeft, denk ik dat Slootje nog de meest wijze van ons allen was. Hij was gelukkig met dwarrelende blaadjes. Slootje is niet oud geworden. Hij was net dertig toen hij stierf. Ondervoed. Dat krijg je er van als je alleen maar lammetjespap lust en in koude koffie gedoopte broodkorsten. In ieder geval is hij met een glimlach gestorven. Ik had zijn stervensmoment graag mee willen maken. Ik zou handen vol blaadjes en parachuutjes van de lindeboom naar beneden hebben laten dwarrelen. Hij zou het tijdens het opstijgen naar de hemelpoort uitgeschaterd hebben.