HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - december 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) schreef de romans De Galvano, De held Jacob Mulle en Slopers, uitgegeven door Querido. Hij werd genomineerd voor de Libris Prijs en ontving de Prijs der Brabantse Letteren en De Halewijnprijs. In 2012 verscheen zijn bundel korte verhalen Stijn en de liefde. Hij maakt ook muziek en films. Voor zijn liedjes kreeg hij de zilveren harp van Conamus en hij won met zijn Emmaus Oratorium de compositieprijs op het Nationaal Middenkorenfestival 2013. Zijn documentaire ‘Dans met mij’, over een vierkante kilometer in Zeeland, kwam uit op het festival Film by the Sea (2014). In 2015 verschijnt zijn roman Kleine helden zijn wij (Querido). www.stijnvanderloo.com

 

Demian Geerlings (Lisse 1974) groeide op in Groningen en zakte via de kunstacademie in Kampen (illustratie) af naar het zuiden. Als student aan de academie in Tilburg (animatiefilm) begon Demian in 1998 maandelijks voor Brabant Cultureel een prent te tekenen. Door iedere tekening in een andere stijl te maken, bouwde hij een breed portfolio op waarmee hij opdrachtgevers vond als Malmberg en Hoppenbrouwers. Demian maakt ook animatiefilms, videoclips en muziek.

 

www.demiangeerlings.nl

www.demiangeerlings.nl/bc

 

©Brabant Cultureel – december 2014

 

Piep Piep

 

door Stijn van der Loo

 

Dat mijn leven een drastische keer heeft gemaakt sinds mijn echtgenote zich tot een ander heeft bekend en ik daar een halfjaar later per ongeluk kennis van nam, is zeker ontwortelend, maar wie heeft er iets mee te maken, uiteindelijk. Het zijn ‘facts of life’, iedereen maakt weleens iets mee dat hem op zijn grondvesten doet schudden. Ik besloot het praktisch op te nemen, dus ik liet onze woning, een samenvoeging van twee zolderappartementen, weer in zijn oorspronkelijke staat terugbouwen: de deuren werden teruggezet, bij mijn echtgenote liet ik een douche installeren en bij mij een keukentje. Sindsdien wonen we als twee buren naast elkaar, zij sluipt met haar nieuwe geliefde langs mijn deur en ik sluit mij op aan mijn kant, getroost door mijn splinternieuwe keuken. Want dat moet je de Zweedse Woongigant nageven, al die apparaten efficiënt op 12 kubieke meter – de deurtjes gaan met deurstoppers fluisterzacht dicht, er is een koelkast, een afwasmachine, een magnetron, een gasfornuis en kastruimte voor alle nieuw aangeschafte borden, glazen, pannen, bestek en zelfs past er een wasmachine in.

Onze zoon van twaalf mag tussen de appartementen heen en weer naar believen, heeft sleutels van beide deuren, en wij houden ons als wijze echtelieden ieder aan onze eigen kant. Ik houd mijn keuken absurd schoon en geordend, heel wat anders dan onze gezamenlijke keuken destijds. Geen dagenlang vergeten en dus verstikte was die uit de walmende muil van de wasmachine puilt, loensend van stank, geen verstopte afvoeren meer, waardoor de afwasmachine zijn nieuwe afwasje in een soep van smerigheid vermoeid herkauwde, als een ouwe koe vlak voor overlijden, geen kasten waar alles door elkaar in werd gesmeten, tussen vervuilde slingers, plastic bekers, een kapotte klok, een nooit gebruikt vuil zegelboekje, verjaardagskaarsjes, plastic zakken, oude broodkorsten... Als je zo’n deurtje per ongeluk opende kwam die hele vuilnisbelt naar buiten gelazerd. Niets van dit alles meer, dus. Mijn keuken heeft een ordening, op het neurotische af, waarbij alles zijn mij befaamde ‘vaste plek’ heeft, destijds tot geschamper van mijn echtgenote, maar nu leef ik ervan op, ik klamp me eraan vast, mijn reddingsboei, mijn rots.

Nu is in die splinternieuwe troostkeuken van mij een muis gekropen. Ik had al eens, al twee keer zelfs, verbaasd de broodzak opgepakt: een gat in het brood. ‘Er zat een muis in de bakkerij,’ zei ik voor de grap tegen onze zoon. Terwijl ik erover nadacht dat ik dat in de winkel toch niet had gezien, gooide ik toch maar de doorboorde boterhammen weg. De keer erna zat er niet alleen een gat in het brood, maar ook in de zak. Tegen die tijd had mijn zoon de kat naar het donker onder het aanrecht zien staren. Hij bromde de definitieve diagnose met zijn bassende puberstem: ‘Pap, volgens mij hebben we een muis...’

De derde keer dat ik de broodzak greep, had ik door de zak heen de muis vast. Hij was warm en in paniek, een gespannen lijfje, spartelend in mijn hand. Ik gilde en liet de broodzak vallen, de muis schoot onder het aanrecht.

 

Daar was het dus. Ik haalde alles weg en zette alle eetwaren in de koelkast. Zo vond ik inderdaad ook kleine muizendrollen in de buurt van de broodbak. Ik gruwelde en waste alles af, in de gloednieuwe onverstopte afwasmachine, maakte de lade grondig schoon, gooide het doekje weg, kortom, drastische maatregelen.

In de nachten erna ging de muis, voor mij onhoorbaar, naarstig op zoek naar voedsel. Nu beperkte hij zich niet tot de broodlade alleen. Hij klom een lade hoger en vond daar de droge spaghetti, en toen ik die had opgeruimd had hij de dag daarna een gat in het rijstpak geknaagd. Het was maar een klein gaatje, maar toch: weg ermee. Chocoladehagelslag, gat erin, weg. Suikerzak: stukgebeten, in de vuilniszak. En zelfs bezag ik met verbazing de dag daar weer na dat hij woest had rondgegraasd in het doosje met bouillonblokjes. De stille hoop dat hij nu zou sterven van maagkrampen en dat het probleem aldus zichzelf zou hebben opgelost bleek ijdel. Maar vooral bleek hij overal waar hij vrat ook te schijten. En niet een beetje. Die paar lieve drolletjes van het begin waren nog maar een vooraankondiging van de storm die zou volgen. Overal kwamen die keutels en pis te zitten. Misschien dat zijn pis door de bouillonblokjes zo kruidig was geworden, het werd steeds monsterlijker. Ik vermoedde al dat er een hele familie zat. De la waarin ik nooit kom, met daarin de handleidingen van de apparaten in de keuken en bouwinstructies van de kastjes, bleek een Ruigoord van muizenkak. Hier had hij al of niet met zijn familie gewoond. Oh gruwel, alles schoon! Mijn nieuwe vriendin ruimde alles fijn op. Ze is een gouden meid en niet vies van waar iedereen vies van is, van mij bijvoorbeeld, om te beginnen, maar dat terzijde.

 

 

illustratie Demian

 

De ochtend nadat het was schoongemaakt was er al weer vrolijk rondgekakt. Dit ging al mijn soevereiniteit te boven, ik moest iets doen.

Op internet bestelde ik een muisvriendelijke kooi, maar zoals dat gaat met internet, zo snel als je bestelt, zo lang zit je te wachten. Vandaag voor 22:00 uur besteld, morgen in huis. Niet dus. Ik begreep wel dat de muizen heel wat voortvarender bezig waren, dus ik kreeg het gevoel geen dag meer te verliezen te hebben. Halverwege de week stapte ik de ijzerwinkel binnen, de winkel van een man met een ontstoken oog. ‘Heeft u muizenvallen?’

Samenzweerderig als een cowboy in zijn film knikte hij, zijn ontstoken oog half dichtknijpend, naar de wand achter mij. ‘Een hele wand vol, meneertje.’ De dit of dat, vertelde hij, een of andere guillotine, was uitverkocht.

‘Er is een plaag gaande in Amsterdam,’ zei hij. ‘Waarschijnlijk door het hoge water van de afgelopen weken. Alle muizen lijken zich te verplaatsen.’

‘Man, ik woon op drie hoog,’ wilde ik roepen, maar ik begreep wel dat ik mijn frustratie niet op hem moest botvieren. Fijntjes wees hij op de plakvallen. Een kartonnen plaat met een sterk riekende lijmlaag. ‘Daar komt-ie nooit meer vanaf.’

‘En wat moet ik er dan mee?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘In een emmer verdrinken. Of in de Kliko gooien.’

Ik kocht er meteen vijf en legde ze in de laden. Vliegenval voor muizen. In het midden van elke plaat legde ik een stuk brood, daar was hij toch zo dol op, nietwaar, die kakker.

Nog geen uur later zat het beest er al aan vast, piepend en wanhopig trekkend, aan zijn lijmdansvloer. Eerst zijn ene poot, daarna zijn andere, daarna zijn snuit, het was walgelijk om te zien. Alleen de kat kwam er opgewonden bij staan, wilde zijn poot al uitsteken naar die lijmplaat. Ik joeg hem weg.

Toen pakte ik, oh gruwel – het beest piepte naar me, help me, hij zocht contact, hij wilde gered worden, hij wilde leven – ik pakte de kartonnen plaat met dat spartelende glanzende lijfje erop, en gooide het met trillende vingers in een vuilniszak. Bijna in tranen uitbarstend prutste ik mijn schoenen aan en ging met die vuilniszak de trap af, naar de vuilcontainer, waar ik hem drie, vier, vijf keer zo hard ik kon tegen de stalen vuilbak smakte, van twee kanten, zoals je een tapijt uitklopt, op volle kracht, en ik smeet de zak die donkere hel in, zijn stalen graf.

O god, o god, o god... Ik stuurde de foto’s van lijmval zonder en lijmval met muis naar mijn vriendin en werd prompt door haar gebeld en gemaand: dat dit on-men-se-lijk was. Ik hield mijn lollige antwoord uiteraard voor me, onmenselijk-ondierlijk, maar protesteerde wel. Dat ik uiterst humaan de zak meerdere keren tegen de vuilbak had geslagen alvorens het diertje het donker van de dood in te werpen. (Alleen god weet dat ik niet drie, vier of vijf keer sloeg, maar twee keer, en zeker niet hard genoeg, waarschijnlijk, o nog grotere gruwel. Terwijl ik dit schrijf, leeft dat beestje nog, is hij met hoogkloppend hartje in het pikkedonker nog steeds aan het proberen zich los te trekken, waarbij hij zich alleen maar verder vastwerkt. Ik kan alleen maar de hoop hebben dat hij nog wat kan eten van al dat voedsel dat ik in die zak mee heb weggegooid, het gatenbrood, het volle pak chocoladehagelslag, de rijst, de bouillonblokjes. Ik hoop maar dat al dat voer zich ook een beetje per ongeluk op zijn kleefkarton vastzet, zodat mijn muisje wellicht nog wat te eten heeft en weliswaar zal sterven, maar veel later dan ik nu denk en ook nog heerlijk volgevreten. Een beetje zoals ik, in de muizenkooi waarin ik tegenwoordig woon en werk. Drie stappen van mijn bed naar mijn werkstoel, waarop ik zo goed als vastgekleefd de hele dag zit. In feite zijn we allebei precies eender af, zij het dat ik het licht aan kan doen en dat hij zonder naar de Albert Heijn te hoeven gratis eten heeft.)

Ik zei dat we zo’n beest tenslotte toch ook ongedierte noemen, ook al betoogde mijn vriendin dat die beestjes een onderdeel zijn van ons ecosysteem en het met ‘hun zijn’ in evenwicht houden, dat soort vrouwengelul, want dat het toch gewoon ongedierte wás, zoals het drie laden had leeggevreten en volgescheten. Schijten waar je eet, wel zo makkelijk, het was een vies beestje. Ik had er goed aan gedaan hem te vangen, mijn keuken was in de tijd van drie dagen volstrekt onleefbaar geworden, het was niet anders. De eerste dagen was hij mij te slim af geweest. Nu was ik hem te slim af. Pech gehad. Zo gaat het. Een mug moet zich door mij ook niet laten pakken, die sla ik ook plat als ik de kans krijg.

Mijn vriendin zei nog wel dat haar maag omdraaide bij de marteling die ik het beest aandeed. ‘Je bent een dierenbeul.’ Iets van de in verre generaties blijkbaar aanwezige boer stak in mij de kop op. ‘Dierenbeul...? Zeg eens effe.’ Ik werd er zowaar stug van.

We hingen ongemakkelijk op en om mijn zinnen te verzetten ging ik de Albert Heijn in, boodschappen doen. Schoon, onaangevreten, onbescheten en vers voedsel, tenminste, dat mogen we aannemen... De hele winkel hing vol platen van hamsters die koopjes aanprezen. Ik huiverde en vluchtte naar buiten.

Daar dacht ik er verder over na. Ik had een boeddhistisch rotgevoel, zeker weten. Ik had een ziel in het universum laten lijden, en nog, god en ik alleen wisten het, bovenmenselijk laten lijden. Hij lag daar waarschijnlijk nog in die duistere vuilcontainer, in die zak, te vechten voor zijn leven. Hij zou een gruwelijke dood sterven, over een dag of misschien een paar dagen pas. Hij zou creperen. Ik heb een dier laten creperen. En hij had nog wel naar mij geschreeuwd. Piep, piep! Piep, piep. Die stem zou ik nog wel een tijd horen.

Maar verdorie. Het is toch ongedierte ook! Kom op zeg! De boer in mij dacht aan de mollenvallen die ik vroeger mocht leeghalen. Waren dat soms geen prachtige dieren, met hun glanzende donkere vacht? Of frater Theo dan, die zachtaard. Die ving de muizen in een muisvriendelijk kooi en schudde de kooi dan tussen de kippen uit. Die kippen, er als de kippen bij, pikten zo’n muis meteen aan hun snavel, klief, doorboord, en binnen een, twee seconden was dat beestje verzwolgen. In zijn geheel doorgeslikt. Ik was zestien en geschokt van die lieve diervriendelijke Frater met zijn zachte stem. ‘Gooi hem toch in de wei,’ zei ik, trillend van ontsteltenis. ‘Dat heeft geen zin,’ schudde hij bedroefd zijn hoofd. ‘Dan zit-ie hier morgen weer in het graan. Dat kunnen we niet hebben.’ Hij leek wel wat op Sinterklaas, bedenk ik mij nu, maar dan zonder baard. Misschien wel van dezelfde priesterorde, wie weet. En ook op Simon Carmiggelt, maar wie weet nog wie dat was. Meewarig kijken bij een moord, dat kon hij in ieder geval goed. Ik heb talloze van die verhalen. Tot en met het varken dat op de drempel van de bijkeuken door zijn hoofd geschoten werd en daarna in een plas dik bloed gelegen aan stukken werd gesneden, goed voor een jaar vlees in de vriezer van twee gezinnen.

Maar dat beestje was de strijd met mijn soevereiniteit, mijn anker, mijn boei, aangegaan en ik had teruggevochten. Het is toch ook goor. Pissen en schijten waar je loopt, waar je eet. Die stront en pis rond dat opengeknaagde doosje met bouillonblokken alleen al. Niks ervan, zei ik in gedachten tegen mijn vriendin. Wat zou je ervan vinden als ik overal waar ik liep begon te schijten? Zou je me dan niet het liefst ook in een vuilniszak met mijn kop tegen de vuilcontainer slaan en wegkieperen?

Maar op dat moment dacht ik aan mijn moeder, het meest grijze muisje van de familie van het moment, die dat binnenkort ook zou gaan doen, net als haar partner op het laatst deed. De fase kondigde zich al aan. Het begint bij de apparatuur, het koffiezetapparaat, met zijn duizeligmakende hoeveelheid knopjes en lichtjes. Maar al gauw zal ze verloren in huis ronddwalen, de weg kwijt, en is een stoel precies zoiets als een wc-pot, vooral als er aandrang is. Zou ik moeder ook met haar kop tegen de vuilbak aan willen smakken, soms? Vangen op een lijmvloer en in een vuilniszak steken? En het hartverstarrend piepen negeren? Natuurlijk niet! Ik hield in gedachten mijn mond.

Strijd met muis. Ik had gewonnen, maar verloren. Na vijf bier probeerde ik te gaan slapen. Piep, piep. Piep, piep!

 

De volgende ochtend zat de tweede muis aan zijn plakplaat vast. Een hele dikke. Daar hadden we de veelschijter. Nu heb ik hem wel humaan opgepakt en in een emmer water gestoken. Het duurde wel een halve minuut voor hij gestikt was. O gruwel, de verdrinkingsdood is de ergste dood. Hij spartelde zich zowaar bijna los van zijn lijmval, maar uiteindelijk zag ik tot twee keer toe een belletje lucht uit zijn bek ontsnappen. Blub, zei het.

Zijn laatste stuip was een trap naar achter, boven het water uit, naar mij. Hij stikte nu en verstarde. Een rilling en het was uit. Ik trok het lijmkarton uit de emmer op, de vacht droop, verzopen muis, en gooide hem met doorweekte plakplaat en al in een volgende vuilniszak, vulde die aan met ander vuilnis, karton, wat papieren, en sommeerde mijn zoon hem mee naar beneden te nemen en ten stalen grave te dragen. Aldus geschiedde. Mijn karma is definitief bezoedeld, ik heb een muis laten creperen en een andere verzopen. Ik ben in het rijtje terechtgekomen van de frater en de slager. De beul. Volgens mijn zoon weet ik nu wat echte beulen voor gewetensproblemen hebben als ze iemand moeten doden. ‘Maar wel minder dan jij,’ meent hij.

‘Minder?’ vraag ik.

‘Ja, want dat zijn maar mensen.’

 

De ochtend daarna had ik een derde te pakken. De kleinste van de drie. Kleine kraaloogjes en een schitterend zacht vachtje. Wie houdt er niet van babybeestjes? Wie weet hoe lang dit muizenkind hier al zat vastgeplakt. Misschien de hele nacht. Het had zich op de plakplaat helemaal leeg gescheten en gepist. Een zieke angstlucht steeg op uit de la toen ik hem opentrok en het beest verstarde en mij aankeek met die fijne spitse snoet en die kinderangstoogjes.

Ik vulde een emmer met lauw water en deed er een flinke scheut chloor in. Maar de kaart met het mij amechtig aankijkende kindbeest kreeg ik zo makkelijk het water niet in. Godju. Ik legde hem op de rand van het bad te wachten op zijn walgelijk lot. Hij keek mij aan, ik grote vent, hij piepklein muisje, wat ben je dan voor iemand. Ik had het hart niet, goddomme. Zag die van gisteren nog vechten en naar me trappen en stikken. Jezus. Ik pakte de lijmkaart en liet hem in het water glijden. Hij kwam er op zijn kop in terecht.

Onder het karton zag ik zijn doodsstrijd, de kaart schudde van het trappen en worstelen van dit kind, ging er een beetje bol van staan, hij probeerde zich boven water te schoppen.

Ik trok een plastic handschoen aan en drukte met mijn wijsvinger de bolle kant onder water. Luchtbelletjes en dat was dat. De dood zakte in de emmer. Ik trok de kaart eruit.

Het schattig muisje was een druipende grauwe haarfluim geworden, nauwelijks iets. Ik gooide hem in een vuilniszak en spoelde het naar muizendood stinkende water in de plee. Weer een dood. Begon dit al te wennen? Ik had geen aanvechtingen tot huilbuien.

Maar kom op zeg! Dat beestje. Waarschijnlijk het product van zijn broertje met zijn moeder. Bah. Weg ermee.

Ik besloot om nog een flink aantal van die uiterst effectieve plakplaten te kopen. Wie weet hoeveel grut ze bij elkaar hadden genaaid in hun hechte gezinnetje in voedselrijke tijd.

Met de lijkenzak daalde ik de trap af, licht, opgelucht, maar ook een tikkeltje ongerust... Wie ben ik geworden?

 

Volgens mijn aanstaande ex-echtgenote ben ik latent agressief, maar dat weiger ik te geloven. ‘Wacht tot jij belazerd wordt zoals je mij hebt belazerd,’ zeg ik weleens, ‘dan kijken we wel wie er nog een grote bek heeft,’ maar dan zegt ze: ‘zie je wel, daar heb je het alweer. Man, je moest jezelf eens zien, zo primitief. Gebalde vuisten en een rooie kop. Een moordenaar gelijk.’

Ze weet uiteraard niet waarover ze het heeft, denk ik dan en ik besluit om de wijste te zijn, en in gedachten zie ik haar dan wel een ogenblik op zo’n lijmplaat worstelen. Jazeker dat ik dan glimlach. Het kan me niet schelen hoe dat wordt geïnterpreteerd, mijn glimlach. Mag ik ook een keer glimlachen? Bah! Weinig reden voor de rest!

 

Nu ben ik rustig en geduldig en vol vertrouwen, als de volgende plakplaat die in de la ligt te wachten. Zeker van mijzelf. In ieder geval heel wat minder opgejaagd dan toen ik voor het eerst ontdekte dat er echt wel een muis moest zijn. Ik ben aangekomen in een verlicht stadium, ik ben gelouterd. Wie daar zal lopen, broeders, zeg ik in gedachten aan mijn medeboeddhisten, is door het lot gestuurd. Door het lot en de zucht naar chocolate cookie.

 

 

illustratie Demian

 

Misschien zijn muizen wijs, kunnen ze elkaar waarschuwen. Ze hebben elkaar in ieder geval horen schreeuwen en het zijn ‘roedeldieren’, volgens de ijzerhandelaar met het ontstoken oog, toen ik er voor nog een portie plakplaten binnenstapte.

‘Drie had ik er!’ zei ik.

‘Dat verbaast me niks,’ knipoogde hij ontstoken en hij tikte tevreden het nieuwe bedrag in. De een zijn plaag... Ping!

Ik kocht er meteen tien. In ons tweede huisje in Friesland kon ik ze ook wel neerleggen. Elk najaar als het buiten kouder wordt, komen die rotmuizen zich daar ook graag intelen, dus ik meende dat ik voor eens en voor altijd kon afrekenen met deze aanvallen op mijn wankel huidig gestel... Zulke lijmvallen vond je niet in de natuur van het platteland. Daar zouden ze van opkijken! In dat stille huis... Ha! Wat moesten ze in hun piep leggen om dat aan elkaar uit te leggen? Daar kwam je zo gauw niet tegenop geëvolueerd, waar of niet?

Het ontstoken oog keek ietwat verbaasd, hoe ik grimmig glimlachend mijn tien plakplaten oppakte en de deur van zijn ijzerwinkel uitstapte, en zwaaide me dus maar uit als een vaste klant. Ik liep licht, ja, ietwat uitgelaten zelfs, ik voelde dat ik er zin in had, verdomd. Aan mijn vriendin smste ik: ik heb tien plakplaten nu. I am for hire! Piep! Peep!

 

De vierde muis had werkelijk iets geleerd, bleek. Mijn zoon en ik waanden de kust veilig en we hadden het brood weer in de onderste la gelegd, voor de zekerheid omzoomd door plakplaten. Maar een paar dagen later waren zak en brood doorboord. De geschiedenis van voor af aan, al had deze muis het eiland zogezegd met droge voeten weten te bereiken. Op een of andere manier moest hij de geur van de plakplaat als waarschuwing ervaren en wist hij eromheen te trippelen... De evolutie had mij en mijn roodogige handelaar rechts en links ingehaald. Het bleef me een dag lang een raadsel hoe dat slimme beestje in het brood kon komen zonder de lijmvallen te betreden, en ik schoof ermee tot ik er bijna zelf aan vastzat, totdat ik op de derde dag laat in de avond de la opentrok en plotseling oog in oog met hem stond. Hij was over het dunne randje van de la onderweg en wilde juist van daaraf overstappen op het brood – dus inderdaad zonder een poot op de bodem van de la te zetten. Ik had hem door en gilde weer, hard en hoog (was ik dat? Zo hard? Zo hoog?) en ook mijn slimme muis verschoot, verstapte zich en gleed van het randje, smek, op een van de plakplaten.

Daar probeerde hij zich los te trekken, met als gevolg dat hij binnen twee seconden met drie poten én zijn snuit op de plakplaat vastzat en zich wanhopig uit alle macht begon leeg te schijten. Ik had de evolutie weer ingehaald met mijn nietsontziende blinde en dove martelplaten en was nu getuige van de schokkende eerste momenten van zo’n gevangenschap. Ik walgde en smeet de la dicht, had mijn buik meer dan vol van die inteeltige klotebeesten en had vooral geen snars zin om er weer één te moeten verzuipen, of, zoals een sensatiegevoelige vriend eerder die week opperde, mijn hak erop te zetten. Stik er maar in, ik ga naar bed, dacht ik stellig. Voor de zekerheid trok ik een blik bier open, en daarna nog een, maar mijn slaap was onrustig en schuldbewust.

Mijn dromen waren, alhoewel vaag, toch duidelijk monsterlijke uitvergrotingen van mijn niet slapende schuldbesef: er lag een muis in mijn la in doodsnood zich de uitputting in te vechten. Hoe ik mijzelf ook voorhield: ik had net zo goed weg kunnen zijn, het niet weten en pas morgenochtend ontdekken... Niets ervan. Ik wist. De muis werd in mijn gedachten een monsterlijke enormiteit. Ik maalde en schrok wakker bij elk vermeend geluidje in de lange holle nacht en ook een derde en vierde bier hielpen me niet de roes van uitbanning in. Wat voor een psychologisch profiel moet een echte beul in godsnaam hebben? Die na een dagje martelen zijn kap afzet om thuis een hapje te gaan eten, een bammetje, en vervolgens tevreden ronkend naast zijn meisje in slaap dommelt om de volgende dag een montere nieuwe werkdag in te gaan? Of kan hij ook pas rusten als hij aan het lijden van zijn slachtoffer een einde heeft gemaakt? Ik stapte uit bed, vulde de emmer en smeet muis en plakplaat in het water, ging uitgebreid de la schoonmaken en keek pas weer in de emmer toen de doodsstrijd voorbij was, afstandelijk als een opdrachtgever. Trok gevoelloos de druipende plaat uit het water, keek niet naar het lijk toen ik hem in een vuilniszak stopte, vulde de zak routineus aan met vuilnis en zette hem buiten de deur in het trappenhuis. Het lijkwater spoelde ik weg en eindelijk kon ik slapen. Weliswaar baarde de lijkenzak pal buiten de deur mij enige onrust, maar niet meer genoeg om wakker te liggen. Er was geen ziel meer die zich aan mij vast kon klauwen, blijkbaar. Die was uit het lijkwater gestegen en vervluchtigd, het door alle lijken van mensen- en dierenmoorden bezoedelde universum in. Ik werd niet meer gevonden om te worden opgejaagd, om te worden bespookt. Ik had gewonnen van nummer vier. Ik had de hele familie om zeep gebracht.

Een licht gevoel van onrust beklom mij die volgende dag: was er eelt op mijn ziel, is het zo eenvoudig? Een herhalende handeling en we stompen al af nog voor we rustig over onszelf hebben kunnen nadenken? Een mens went aan alles, dat is algemeen bekend. Toch schokte het mij hoe makkelijk ik tegenwoordig over de dood van een wezen dacht, van een muis, zeg mij eens, oog in oog met zo’n wonder van fijnheid en evolutie, dat dat niet een wezen is, een hoogstaand wezen? Toch waren mijn handelingen steeds routineuzer geworden, administratief bijna!

 

Uiteindelijk was er toch nog een nummer vijf, ik wil niemand ermee vervelen, het werd een soort gebed zonder end, net als mijn niet-vlottende scheiding met mijn aanstaande ex-echtgenote, terwijl die vogel van haar al bijna twee jaar langs mijn voordeur heen en weer sloop en ik er aan mijn kant ook allang mijn nieuwe vriendin op nahield. Dat enkele drolletje in de gewraakte lade had ik heus wel gezien en mijn opmerkzame zoon had dat ook, maar het beestje leek de keuken meer te mijden dan dat hij er poot zette, dus weliswaar liet ik die muizenlade leeg op een stellige plakplaat na met een stukje brood er midden op, maar dat brood verdroogde en bleef onaangeroerd, net zoals de later toegevoegde chocolate cookie kruimels, zodat we een langzaam herstellend gevoel van bevrijding begonnen te hervoelen, het gevoel dat deze keuken mij in eerste instantie ook gebracht had en waarvoor hij was bedoeld, om de ontwrichting in mijn leven te compenseren.

Het was dan ook een verrassing toen mijn aanstaande ex-echtgenote op een ochtend aan de deur klopte met de mededeling dat de kat ‘een cadeautje’ op haar mat had gelegd: een halve muis. Waar de andere helft van nummer vijf gebleven was viel te raden met de ongerepte wrede schoonheid van de natuur in gedachten. De kat had eindelijk begrepen wat zijn taak was en nummer vijf gepakt en half opgevreten. Als blijk van zijn dank voor het huiselijk verblijf in onze door hem ongedeeld ervaren woning liet hij de helft achter op de mat.

Ik gromde en mijn aanstaande ex-echtgenote deed een stapje terug. ‘Weet je vriendin wel hoe latent agressief je bent?’

‘Ze vindt me een dierenbeul, met bezoedeld karma.’ In gedachten zag ik mijn aanstaande ex-echtgenote worstelen op een gigantische plakplaat, ik zag haar belletjes maken onder water in een mensgrote emmer, ik...

‘Je bent eng als je zo glimlacht. Je maakt me bang. Net een moordenaar.’

De kat wandelde langs haar bij mij naar binnen en gaf me bij het passeren een kopje tegen mijn been. Hij spinde.