HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

62ste Jaargang - mei 2013

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Nick van Liere is in 1952 geboren in Terneuzen, Zeeuws-Vlaanderen. Volgde het gymnasium, studeerde daarna sociologie aan de Universiteit van Tilburg. Hij is sinds 1979 werkzaam als docent in het voortgezet onderwijs in Boxtel en Eindhoven. Woont in Oisterwijk.

 

Demian Geerlings (Lisse 1974) groeide op in Groningen en zakte via de kunstacademie in Kampen (illustratie) af naar het zuiden. Als student aan de academie in Tilburg (animatiefilm) begon Demian in 1998 maandelijks voor de Brabant Cultureel een prent te tekenen. Door iedere tekening in een andere stijl te maken, bouwde hij een breed portfolio op waarmee hij opdrachtgevers vond als Malmberg en Hoppenbrouwers. Demian maakt ook animatiefilms, videoclips en muziek.

www.demiangeerlings.nl

www.demiangeerlings.nl/bc

 

Bezoek aan het verleden

 

door Nick van Liere

 

Illustratie Demian

 

Het voorjaar kwam stroef op gang. Alsof het nog uitgehakt moest worden uit de winter die ongewoon streng was geweest. We hadden wekenlang geschaatst op de immer openliggende kreken maar tegen de striemende kou was ook dit brakke water niet opgewassen geweest. Het had zich opgesloten in het ijs. Hoe anders dan die winter, niet eens zo lang geleden nog, toen het land was verzopen na de grote overstromingen. Misschien had het zich nu schuil gehouden uit piëteit met de arme drommels die na de stormnacht blauw en opgezwollen als een kadaver hadden rondgedreven tot ze opgepikt werden door een sloep. Uit het huiverend koude water getrokken door mannen met gebreide mutsen op hun verweerde koppen die strak stonden door het gebrek aan slaap. Mannen met laarzen tot in hun liezen of op klompen, als ieder ander overvallen door de ontketende natuur. Niemand die de stem van het water ooit zal kennen, zelfs wij niet die geboren en getogen zijn op de van de zee gewonnen gronden.

Maar de kou, die van nu bedoel ik, niet de oude, had zich bijna ongemerkt teruggetrokken zoals we tot onze verbazing ontdekten toen alles op een dag weer groen werd.

             

Ik vertel mijn verhaal op een kerkhof. Geen alledaagse plaats, maar ik kom daar graag. Het is een fijne plek om op een bankje te zitten en na te denken. Of een verhaal te vertellen. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat ik er ben opgegroeid. Mijn halve jeugd bracht ik er door.

Sommigen vinden dat alle kerkhoven op elkaar lijken. Misschien omdat ze denken dat de dood gelijk maakt. Rijk, arm, rechtschapen of tot op het bot verdorven. De dood die recht maakt wat krom is. Er zijn er die menen dat de goeden het eerst geroepen worden, als een kruis van verdienste. Vrouwen, tot de laatste snik vechtend tegen het woekerende vlees dat zich als een slang in hun lijf heeft genesteld. Kinderen verpletterd in het verkeer. Kom daar bij mij niet mee aan. Het enige dat hen bindt is dat over allen een kruis is getrokken. De dood maakt het einde gelijk, niet het geleefde leven.

Sommigen staan me nog helder voor de geest, anderen zijn verbleekt tot een vlek op een foto in een schoenendoos waar de chronologie bepaald wordt door mijn zoekende hand. Ik denk aan de willekeur waarmee ze uit het leven zijn getrokken. Ik weet dat naast de goeden de smeerlappen zijn ingekuild met hetzelfde gebrek aan gêne dat hun levens heeft gekenmerkt. Daar ben ik nog het meest bang voor, straks, als mijn tijd gekomen is. Dat er eentje naast me komt te liggen die nooit gedeugd heeft. Zo’n type met het geweten van een bloedhond. En die godbetert nog elke week een hypocriete bos bloemen op z’n weggeteerde ingewanden gedrukt krijgt door een vrouw die de leugen tot over het graf laat regeren. ‘Voor mij was hij lief.’ De kampcommandant die met zijn linkerhand zijn hondje aaide en met de rechter... Ik wil helemaal niet dat de dood verbroedert, dat er lieden zijn die daar mee weg komen.

Op de nieuwe marmeren steen glanzen goudgele letters in de zon. Een naam, een jaartal, een einde.

De seringen achter me, waaruit de bijen de nectar melken, gonzen en geuren. Bestuiving, van bloem naar bloem. Voltrekt deze bevruchting zich ook tussen verleden en heden? Wordt ons leven bepaald door het verleden of veranderen gebeurtenissen uit het verleden omdat we er vanuit het nu naar kijken? Naarmate ik ouder word, neig ik naar het laatste. En mijn gedachten gaan terug naar een ander kerkhof, vele jaren geleden. Toen ik een nog jongen was.

 

Mijn linkerhand ligt in die van Sarah, in de rechter klem ik een tekening alsof hij elk moment weggerukt kan worden. Ik heb er uren op gezwoegd. Een boot dobberend op blauwe golfjes. Rookpluimen kleven tegen de paars gekraste lucht waar wit doorheen schemert. Wilde strepen vol ongeduld. Met een zwarte vulpen, de zijne, heb ik zijn naam er boven geschreven. Voor...

‘Waarom heb je die witte vlekjes niet gekleurd?’

‘Dat zijn meeuwen!’

Ze strijkt me door mijn haren. ‘Die zal hij vast heel mooi vinden.’

Haar woorden vervullen me met trots en verwarren me.

Bij het parkje van verenigingsgebouw De Schakel, tegenover ons huis, houdt ze stil: ‘Laten we boterbloemen voor hem plukken.’

Zelf heeft ze op de markt witte anjers gekocht. Ik heb ze zien staan op de keukentafel. Vochtig papier er omheen. De knoppen steken uit haar tas. Ze koopt altijd anjers, waarom weet ik niet.

Ik ga op mijn knieën zitten en leg de tekening in het gras. Voorzichtig pak ik de tere stengels en trek ze er een voor een uit. Mijn andere hand laat de tekening geen moment los. Papier vastgeklonken aan een handboei.

‘Zo is het wel genoeg.’ Ik knik. We vervolgen onze weg. De lichte zeewind beroert de bomen boven ons. Ik voel de opwinding die hoort bij bezoek aan een onbekende.

Onderweg komen we langs Scheldeoord, het bejaardenhuis van mijn grootvader.

‘Gaan we niet naar binnen?’ vraag ik.

‘Als hij jarig is.’

‘Wanneer is dat?’

‘Oh, dat duurt nog een hele tijd.’

We bezoeken zelden de man die mijn oma met vijftien kinderen heeft geschopt. Zo zegt ze dat altijd. Geschopt. Ik weet niet goed wat het betekent, maar het is vast bedoeld zoals het klinkt.

Voorbij het nieuwe ziekenhuis is het nog maar een klein stukje zegt ze.

Zwijgend lopen we voort. Het is vroeg en de straten stil.

‘We zijn er, kom maar.’

Ze duwt het hek open dat knarst in zijn roestige hengsels.

Het kerkhof wordt omringd door huizen als om de mensen er aan te herinneren dat de dood er toe doet. Soms kan je bij vloed de golven van de rivier, vanwege het getij hier de zee genoemd, horen rollen. De eb neemt de zielen van de gestorvenen mee. Met het zenden van de stormen over dit polderland nemen ze wraak. Maar dat weet ik dan nog niet. Ik krijg dat veel later te horen. Veel dingen krijg ik pas later te horen.

Voor het eerst betreed ik de plaats waar de doden liggen in hun onbereikbare verlatenheid, nog niet beseffend dat zich daar ergens de man bevindt van wie ik nog moet leren houden. Een man die ik ken van een foto.

Het nevelt licht en de dunne sluiers verstikken mijn adem. Een trage pijn knoopt zich om mijn darmen. Als ik er nu aan terugdenk is het nog gisteren. Het gevoel van tijd volgt een ander spoor dan de tijd zelf.

De paden zijn bedekt met schelpen, net als alles op deze plek een huls van het voorbije leven. Ze kraken onder mijn voeten die ik voorzichtig neerzet, bang om de stilte die hangt als een rouwkleed te verstoren.

Ik kijk naar de eindeloze rijen stenen.

‘Als je dood bent ga je toch naar de hemel?’

Ze knikt, schudt dan haar hoofd.

‘Hoe kom je er dan uit?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Als je naar de hemel gaat. Hoe kom je dan vanonder die steen?’

Het duurt even voor ze antwoord geeft.

‘Dat weet niemand lieverd, maar veel mensen geloven dat.’

‘Jij ook?’

‘Vroeger wel, maar nu niet meer.’

‘Waarom niet?’

Ze kijkt me aan maar ziet niets.

‘Kom, we zijn er bijna.’

We lopen verder. Ik krijg geen lucht en open mijn mond. Neem grote happen. Een drenkeling omgeven door aarde en steen.

‘Waar is hij dan?’ fluister ik.

‘Het is niet ver meer.’

‘Mag je hier wel hardop praten?’

‘Natuurlijk jongen, wat haal je je toch in je hoofd?’

‘Wordt hij dan niet wakker?’

Ze bijt op haar lip.

 ‘Hoelang slaapt hij dan nog?’ Ik geef niet op.

‘Ik denk dat hij niet meer wakker wordt.’

‘Maar hoe komt hij dan in de hemel?’

‘Ik heb je al verteld dat niemand dat weet.’

‘Heeft hij nog pijn?’

 ‘Nee, de pijn is weg. Alles is weg,’ mompelt ze zacht. ‘Kom, laten we doorlopen.’

‘Hier is het.’

Voor een opstaande witte steen zijn kiezelsteentjes gestrooid. Dat lijkt me niet fijn liggen.

Ik lees de zwarte letters en wijs naar het onbegrijpelijke ‘JOH 11:25.’

‘11 gedeeld door 25?’

Sarah aait me over mijn hoofd.

‘Het is iets uit de bijbel.’

‘Wat dan?’

‘Een soort versje.’

Ik hoor aan haar stem dat ze hier geen zin in heeft.

Ze zegt dat ik het lintje van mijn tekening los moet maken en die op de steen moet leggen.

‘Leg er wat kiezeltjes op. Ik ben zo terug.’

Ik woel met mijn handen door de kiezeltjes die een beetje vettig aanvoelen. Op de hoeken van de tekening stapel ik zorgvuldig wat steentjes.

Ik heb het gevoel dat ik me moet voorstellen en schraap mijn keel.

‘Hallo, ik ben Benjamin.’

De man onder de kiezeltjes zwijgt.

‘Ik heb mijn naam er op gezet.’ Ik wijs naar de tekening.

Ik spits mijn oren en vervloek het geritsel van de bladeren boven me. Zo kan ik niets horen.

‘Ik heb een boot getekend, kijk maar.’ Ik schuif het papier ongeduldig verder naar het midden.

‘Dit zijn meeuwen, die had ze niet gezien.’

Als ze terugkomt met vers water zet Sarah de vaas voorzichtig tussen de steentjes.

‘Kom, het is tijd om te gaan.’

Als we het pad aflopen draai ik me nog eenmaal. Geen woord heeft hij gezegd. Weet hij wel hoelang ik over die tekening heb gedaan?

We verlaten de begraafplaats. We nemen dezelfde weg terug. De wind bokt in de bomen.

 

Die nacht beginnen de dromen.

De avond sluipt het kerkhof binnen. Had ik maar warmere kleren meegenomen! De stenen zijn nu zwarte vlekken, het schelpenpad een bleek litteken in het maanlicht. Ik schijn met mijn zaklamp voor me uit. Was de stilte overdag ook zo indringend geweest? De wind is gaan liggen. In de verte hoor ik de golven tegen de dijk rollen. Ik schrik van een vogel die ritselt in de struiken.

Hier buigt het pad af, het kan nu toch niet ver meer zijn. Ah, daar heb je hem al. Ik leg de lamp naast me, zet mijn handen tegen de steen en begin te wrikken. Eerst naar voren, dan naar me toe. Geen beweging in te krijgen, ik had verwacht dat het gemakkelijker zou gaan. Als ik me schrap zet glijd ik uit over de kiezeltjes. Ik maak twee kuiltjes, zet mijn hakken schrap en begin met mijn schouder te duwen. Eindelijk geeft hij mee. Het zweet gutst van mijn voorhoofd en prikt in mijn ogen. Ik geef nog een laatste zet. Hij tuimelt om. Ik verlies mijn evenwicht en val waardoor mijn benen bekneld raken onder de steen. Ik probeer het loodzware brok van me af te duwen maar krijg geen adem. Ik kan me niet meer bewegen. Ik wil gillen maar uit mijn keel ontsnapt schril gefluit. De randen van de steen snijden in mijn vlees. Langzaam zak ik weg in de geopende aarde. Met een laatste krachtsinspanning lukt het me los te komen en zonder nog eenmaal op te kijken ren ik naar huis.

HOME BC / BL
  Harry C.A. Daudt (Den Haag 1946) was in 1994 oprichter en tot in 2004 drijvende kracht achter Pen&Stem in Grave, een organisatie die poëzie en andere kunstvormen een podium bood in noordoostelijk Noord-Brabant en in het zuidwesten van Gelderland. Publiceerde drie dichtbundels waarvan zijn debuutbundel Wolken krabben terechtkwam op de long list van de Brabantse Letterenprijs 2002. Gedichten verschenen ook in verzamelbundels en literaire bladen.

Blogt op www.dichterbijgrave.nl  en www.scheppenderwijs.nl

Twee gedichten

 

door Harry C.A. Daudt

 

 

Leeftijd

In memoriam F.X. Daudt

 

Mijn vader

is niet oud geworden

op tien jaar na

zit ik ’m nu op de hielen

 

Mijn vader

grijnst mij toe

van een foto in zwart-wit

op z’n bidprentje

 

Mijn vader

laat weer een lente

overgaan in zomer

en na dit jaargetij zal

 

Het groengele blad

weer vallen op

z’n zonnewarme steen

daaronder blijft hij altijd grijnzen.

 

 

 

Kijkduin

 

Bij vader achterop

– houvast voor m’n benen

in canvas fietstassen –

bereiken wij het hoogste duin,

waar achter de zee nog

in zijn zieden verscholen ging

 

een ding:

vader nam mij

bij de hand, kneep erin

angstig keek hij

van mij naar zee

en omgekeerd

 

die voor mij

zichtbare angst

in zijn grijsblauwe ogen

tot aan zijn dood

in eb gebleven.

HOME BC / BL
  Frans Hoppenbrouwers (Valkenswaard 1940) is dichter en prozaïst. Hij publiceerde vanaf zijn twintigste hoorspelen, kinderboeken en een groot aantal dichtbundels. Als dichter werkt hij zowel in het Nederlands als in het dialect. Van zijn hand verscheen ook de roman Wolfsklauw (Eersel 2006).

De digitale bibliotheek van Frans Hoppenbrouwers op CuBra - KLIK HIER

¶ Over Frans Babylon elders op CuBra: KLIK HIER

Zandvoort aan Zee

 

door Frans Hoppenbrouwers

 

De zee is wezenlijk een levend wezen,

zij neemt en geeft zoals het haar betaamt.

Van kinds af aan heb ik dat vaak beaamd:

ik kon het leven uit haar deining lezen.

 

De dichter Babylon heeft dat bewezen,

toen hij bewust in zee het leven liet.

Hij leefde er op los. Ik wou dat niet.

Ik ben wat dat betreft een ander wezen.

 

We waren noodgedwongen even samen,

in Eindhoven, die koude, harde stad

waar wij het er balorig goed van namen.

 

Voor mij die jaren geen contact meer had

met deze dichter van het lenig woord,

leven zijn verzen in de deining voort.

HOME BC / BL
 

Frans Hoppenbrouwers (Valkenswaard 1940) is dichter en prozaïst. Hij publiceerde vanaf zijn twintigste hoorspelen, kinderboeken en een groot aantal dichtbundels. Als dichter werkt hij zowel in het Nederlands als in het dialect. Van zijn hand verscheen ook de roman Wolfsklauw (Eersel 2006).

De digitale bibliotheek van Frans Hoppenbrouwers op CuBra - KLIK HIER

¶ Over Frans Babylon elders op CuBra: KLIK HIER

 

Herinnering

 

door Frans Hoppenbrouwers

 

 

Jeugdherinnering aan 1948

 

Ik voelde dat het leven soepel vloeide

en wist niet eens wat ik te wensen had:

of ik vertoefde in een warm, groen gat,

de zomer rond de oude dorpen bloeide.

 

Als kralen regen dagen zich aaneen

tot lange snoeren, moeilijk te ontwarren,

en immer hoorbaar dokkerden de karren

door m’n geliefde ommelanden heen.

 

Het zonlicht lag er zomaar voor het rapen

voor iedereen die maar het kenmerk droeg

van vrede want de oorlog was gaan slapen.

 

Het was een tijd die niet naar uren vroeg,

als wij, als jongens, slingerend als apen,

in bomen leefden... tot de kerkklok sloeg.

 

 

 

Verloren zoon

 

Ik heb dit land in jaren niet betreden,

alsof ik wist dat er een vloek op lag

terug te keren naar het vals verleden

waarin ik stoeten schijngestalten zag.

 

Als kind heb ik hier heel wat af geleden,

hoewel er vaak ook grond was voor de lach.

Om eigenheid heb ik de strijd gestreden,

daar men m’n ootmoed aanzag voor ontzag.

 

Toen ik dit dorp voorgoed verlaten had,

ontaarde zoon, geen stuiver in de hand,

viel ik in het, mij reeds voorzegde, gat.

 

Weg van dit dorp, van mijn geliefde land,

zwierf ik als wees door de ontvolkte stad

en voelde me aan god noch mens verwant.

 

 

 

Besloten huis

 

Dit land heb ik ontkaveld en ontmensd

en aan de grenzen eik en berk geplant.

Het heft voor deze keer in eigen hand

had ik m’n dromen, ver en onbegrensd.

 

Ik was hier altijd welkom en gewenst,

hier was geen wezen tegen mij gekant.

Ik had m’n plannen met dit wijde land

dat niet door hoge hekken is begrensd.

 

Vaak word ik er tot in het hart geroerd,

dan hoor ik het geritsel van een muis,

een houtduif die haar avondbede koert.

 

Dit ruime land werd m’n besloten huis,

zo ongerept en door geen mens beroerd.

Geen ongenoden vinden hier hun thuis.

 

 

 

Aards stof

 

Het stof dat opstijgt van de aardse wegen

is vluchtig stof dat opgaat in de lucht

en zich verlustigt in de mooie vlucht:

geen mens houdt dat gestage stijgen tegen.

 

Wat onze voeten almaar op doen waaien,

verstuift en wordt gedragen op de wind,

totdat het stof zich ongevraagd verbindt

met zon en ster: een ziedend lichterlaaie.

 

Benoem dit stof tot zegening der aarde,

het woelig stof dat, in zijn eindigheid,

het nut erkent van nul en gener waarde.

 

Het hoogste goed acht ik bescheidenheid,

die rijk en adellijk aan deemoed paarde

en rechtens is verwant aan dienstbaarheid.

HOME BC / BL
  Pien Storm van Leeuwen uit Chaam is beeldend kunstenaar en dichter. Haar gedichten verschenen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Zij is de bedenker van het fenomeen ‘poosplaatsen’ waarbij in steen gebeitelde strofen de passant uitnodigen stil te staan bij het landschap en bij de poëzie. Begin 2013 verscheen haar bundel Ode aan de Mark.

www.pienstormvanleeuwen.nl

Werk van Pien Storm van Leeuwen op CuBra KLIK HIER

Drie gedichten

 

door Pien Storm van Leeuwen

 

als water

 

verlegen zwijgt de tijd

als water spreekt

zich eindeloos herhaalt

 

al kantelend naar klanken

zich tijdloos telkens taalt

 

steeds onderweg

naar lager

als beek, als stroom

naar zijn verval

zich vloeiend voegt

 

zo oeverlangs

de aarde streelt

 

welluidend

in voorbijgaan

speelt

 

langs stengels

en langs

stenen

 

 

 

peregrinus

 

zinnen leg ik te luister

blootsvoets

over het ongebaande

voorbij de akkers gaande

 

zien venstert verten

verlieft mij

in heuvelend land

 

ik laat mij verleiden

door vloeiende lijnen

kleuren gekaveld

in wisselend licht

 

over hoogten

wil ik gaan

tussen vlas en

golvend graan

 

soms als een valk

stil bewogen

biddend

boven de velden staan

 

 

 

murmure

 

rijen vrome populieren

filteren verwondering

 

hoog bladerend gepeupel

trilt bevend in de wind

 

prevelt brevieren

doorheen groene kathedralen

 

langsheen mompelt

een rivier verhalen

 

neemt ons

op waterwoorden mee

 

murmure van verlangen

en altijd passant zijn

 

van soms van het land zijn

en soms van de zee

HOME BC / BL
  Jan Ruward (Breda 1948) studeerde internationaal recht, werkte een aantal jaren aan de universiteiten van Utrecht en Leiden en verbleef geruime tijd in Zuid-Frankrijk om daar te werken als beeldend kunstenaar. Na een opleiding aan de kunstacademie St. Joost begon hij serieus met schrijven, onder andere als columnist onder het pseudoniem Jan Sierhout. Hij publiceerde de verhalenbundels Het Schot in de Roos (2004), Intermezzo (2010) en De Mona Lisa Blues (2013).

Loflied

 

door Jan Ruward

 

Vandaag is gisteren,

toen zag ik haar

achter het raam staan,

dansend en gebarend,

voorbij de deur

zag ik haar weggaan.

Als ze met me praat

zo onsamenhangend

begrijp ik haar niet,

als ze binnen is bij mij

versta ik haar wel:

over de haven van Antwerpen

waar ze de schepen binnenging

voor de betaalde liefde.

Had ik haar laatste klant

kunnen zijn toen ze jong en mooi was?

Ze sprak vloeiend

Spaans, Engels en Frans.

 

Chéri, tu viens avec moi?

 

Er was geen weg meer terug

van de uitgezaaide ziekte in je lichaam

en je lachte nog,

ik kon niet anders dan met je meelachen

om jouw loflied op het leven.

 

Jan, waar is Mike met zijn gitaar?

 

‘Hij is ergens in Gent

misschien wel in Parijs

bij zijn negerin,

of nergens.’

 

Je laatste handzoen gaf je zwevend

aan mijn bevriende Monique, de fotografe.

Monique weent nog steeds in het mortuarium.

Ze is boos en spreekt

van het koude gat in de straat.

Ik zie je nooit meer staan

voor of achter het raam

de luiken zijn gesloten.

Ik steek mijn hand in de rivier

en voel het begin van iets

tegelijkertijd het einde van niets.

Ik zag je weggaan

naar het verre sterfelijke verleden,

uit dit wonderlijk gespleten lange heden.

Vanavond ging het brandalarm af.

Uit de open bovenramen

van het lege huis

kwam een loeiend geluid.

Iedereen in de straat zei het:

‘Ze steekt nog een sigaret op.’