CuBra
Inhoud Bloemlezing
HOME

Print Pagina
Onder redactie van Ed Schilders

Copyright 2007

Klik hier om een bijdrage te leveren

CuBra Bloemlezing

 Houten been

C.C.S. Crone

DE MAHONIEHOUTEN POOT
Dirk de Bruin was meubelmaker. Toen hij op twintigjarige leeftijd zijn linkerbeen verloor, draaide hij, ontevreden over de gewone houten poot, die hij gekregen had, zich er heimelijk een van mahoniehout met knobbeltjes, waarin hij al zijn vakmanschap tot uiting bracht.
(...)

Toen de weduwe De Bruin begraven werd, was Dirk de enige, die achter de lijkbaar ging. Hij liep op zijn gepolitoerde poot. De avond daarna wandelde hij door een minnelaantje,
maar alle meisjes hadden al een vrijer en ze giechelden, omdat zijn poot van mahoniehout was. 
'Dan koop ik een hond,' dacht Dirk, want de eenzaamheid martelde hem. In het stedelijk dagblad plaatste hij een advertentie van een heer, die een hond wenste, en zindelijk
tussen haakjes. Hij kocht een speelse fox-terriër, die op een nacht al het politoer van zijn gedraaide poot afsnoepte.

C.C.S. Crone, 'De mahoniehouten poot' (1936)


'Bohémiens' - 17e-eeuwse gravure.

Uit: Moeurs, usages et costumes au Moyen Age, Paul Lacroix, 1877. 

P. Boddaert jr.

DE HOUTEN BEENEN

 

Een zeekre dame, nog niet oud

En wel de zonde soms eens waardig —

Wanneer gij zonde plegen woudt — 

Zat immer, menig vond dit aardig,

Bedaard op hare sofa neer,

Wanneer zij van een jeugdig heer 

Bezoek ontving. Haar fraaije kleeden

Omplooiden altijd ruim en breed, 

Haar, schijnbaar welgevormde leden,

En — of zij 't om een reden deed — 

Niet een van die haar kwamen groeten 

Aanschouwde er ooit één' van haar voeten.

 

Op zeekren avond, 't schemerlicht 

Verdoofde reeds den zonneluister,

De jalouziën waren digt 

En hulden het vertrek in duister,

Zat ze op haar sofa met een vriend,

Die even pas werd aangediend. 

Zij spraken over vele zaken,

En allengs werd hun onderhoud 

Gebragt op zoetere vermaken

Die men slechts aan elkaar vertrouwt, 

't Gesprek werd daad. In 't eenzaam donker

Werd haar bezoeker zachtjes vrij 

En menig eerbaar kusje klonk er

Als blijk van minnekozerij.

 

Die kussen — sleutels ter ontsluiting

Van 't bloeijend bloemeken der min — 

Zij houden immer bij hare uiting

Den hoogsten wensch naar lager in. 

En zoo ook hier; de dame weerde

De hand van haren vriend niet af, 

Die zich tot haren boezem keerde

En nu en dan een drukje gaf. 

Die hand zinkt lager, streelt haar zijden,

Rust op haar dij en 't ruischend kleed, — 

Tracht immer dieper voort te glijden,

En schuilt reeds zoekend in den spleet 

Der rokken, die 't altaar omgeven, 

Dat steeds de kiem van 't nieuwe leven

Zoo aangenaam te ontvangen weet.

 

En door de vrijheid hem geschonken, 

Steeds driester in zijn minnespel,

Ligt hij dra in haar arm gezonken 

En beider gloed ontvlamt meer fel.

Zijn hand speelt dartel, onweêrhouden 

In 't plekje door geen man beroerd 

En ook de hare is daar gevoerd

Waar zij slechts inbraak plegen zouden 

Die, op zijn gaven zijn gesteld

Ter wille van het lieve geld!...

 

Het spel vangt aan in zoet verrukken,

De dame smaakt den hoogsten lust, 

En blijft hem immer vaster drukken,

Die zoo vertrouwvol op haar rust; 

Terwijl zij golvend voortbewegen

En 't minnewapen dieper dringt, 

Ontvangt zij ook den milden regen

Die krachtvol aan de wel ontspringt;

Een kreet van ongekend genoegen 

Ontsnapt daarbij, vrij luid, haar keel

En hij ontvangt, nog onder 't zwoegen, 

Een stokslag op zijn achterdeel.

 

Haar vriend gaat voort in 't werk, zoo teeder,

Zij laat hem uit haar arm niet vrij, 

Maar drukt hem vaster, en al weder

Voelt hij een slag op de andre zij. 

Nogmaals een tik, en weder éénen,

En immer woester wordt het slaan,

En op zijn billen en zijn beenen

Vangt nu een wilden roffel aan.

 

In 't vrolijk spel dus opgeschrokken,

Wipt hij zich van de sofa af 

En grijpt verwoed de beide stokken,

Waarmee men hem den roffel gaf. 

Maar zijn verbazing was verdwenen

Na 't ruim genot van lust en min — 

De man omvat twee bouten beenen,

De beenen zijner hartvriendin!

P. Boddaert jr. (1766-1805). Uit: Venus Lusthof (z.j).

Opgenomen in: Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten (1986) 

Rondtrekkende muzikanten; Gravure van E.Jsz. Vischer naar een schilderij van A. Mathan

De tekst bij de prent luidt:

Dit Cromme vel, met haar gesel, noch lustich treden

Haer Spel en Keel klinckt even cel [schel?], in Dorp en Steden.

Hier om een Duyt, daer om een Kluyt, maar 't is geen deegh.

Voor Beurs en Tas, en Kan en Glas, is 's avonts leegh.

Proza

In 1896 vinden wij hem (Louis Couperus) daar, samen met zijn vrouw, en wij weten door een brief dat hij toen in elk geval de fameuze Jean Mounet-Sully in Hamlet heeft gezien. Bovendien knielde hij er nogmaals aan de voeten van la divine Sarah Bernhardt, die triomfen vierde met La dame aux camélias.

Zijn leven lang is hij haar trouw gebleven, ook in de jaren toen zij tenslotte een trieste, om niet te zeggen bijna lugubere aanblik bood, met haar houten been.

F. Bastet - in: Van en over Louis Couperus (2001)

Drieëntwintigste dag. Wat nu weer! Ik hoorde op de radio: 'Der Wind hat mich (mir?) ein Lied erzahlt' en ik zei aan Emma dat Zarah Leander een houten been had. Zij schrok zodanig dat zij schreeuwend de straat op liep en mensen uit het dorp in huis haalde. Daar waren twee mankepoten bij, een met één long, schijnt het, en de secretaris, die zeker honderdvijftig kilo woog. Zij begonnen allemaal door elkaar te gillen en te schelden en wilden mij lynchen. De secretaris die dienst doet als Lagermannschaftsführer pakte mij bij de kraag van mijn hemd, het scheurde. Hij stelde mij vragen. Onder andere, wat voor een vader ik had die mij zo had opgevoed. Ik antwoordde dat mijn vader in mijn land bij de Gestapo was. Dit maakte grote indruk. Als Papa het zou weten zou hij kraaien van trots.

Hugo Claus – Het verdriet van België (1983)

Op de receptie in De Vogeltjesboom droegen bruid en bruidegom tot veler verrassing een gipskraag. Het autootje van Bernice was ondersteboven tot stilstand gekomen tegen een boot. De schipper was het water in gedoken en hij had een zijraam ingeslagen met een afgegespt been. Rokus vermeldde dit detail met enige trots. De schipper werd bekakt maar dankbaar toegesproken door beide moeders. Zij en de bruidsmeisjes dansten om beurten met hem op muziek van Kreisler. De mousseline van hun jurken knisperde tegen het kunstbeen.

Harrie Geelen – Ooms en tantes tantes en ooms (2006)

'Kom hier!' zei ik en Ans kwam in haar babydoll tevoorschijn. Als je er niet op lette kon je het niet zien. Dat houten been, bedoel ik.

Heere Heeresma – Een hete ijssalon (1982)

'Wat doe je nou?' wilde ze nog zeggen maar ze viel om, haar gezonde been in de lucht. 'Waar is mijn kunstbeen!' riep ze uit. 'Ik heb geen reserve bij me! Wat moet...'

'Je been is zwemmen!' zei ik lakoniek …

Heere Heeresma – Een hete ijssalon (1982)

Het vertrouwen in de kracht van de "bliksem-elektriek" nam zulk een omvang dat sommige mensen meenden, dat wat voor de reumatiek en aanverwante zaken gold zeker niet voor ander lijden nadelig kon zijn. Zo ondernamen zelfs lammen, kreupelen en pokkenlijders een expeditie naar Middelbeers. Om het helemaal mooi te maken: er verschenen zelfs drie hoopvol gestemden met een houten been...

Pierre van Beek – Tilburgs Taalplastiek (2005 - www.cubra.nl)

'Ja, bénen,' hield de zeeman vol. 'Ik ben jaren geleden in Hongkong eens in 't ruim gedonderd. Toen hebben ze in zo'n ziekenhuis daar voor het gemak m’n linkerpoot er maar afgezaagd. Ik heb een kunstbeen. Dus ik weet wat 't is om iets aan je benen te hebben.'

S. Carmiggelt – Brood voor de vogeltjes (1974)

'Een van mijn kennissen hier is een oude man, die in de eerste wereldoorlog werd verminkt. Hij heeft een houten been. Als er, op nationale gedenkdagen, wordt gedefileerd loopt hij voorop met de vlag.

Zijn kleinzoon is vijf jaar oud.

Toen ik hem laatst vroeg, wat hij later wordenwilde antwoordde hij, zonder aarzelen: "Net als opa, met een houten been en een vlag". '

S. Carmiggelt - uit: 'Door u', in: Fluiten in het donker (1966)

--Mijn zoon, zei Karel, gij moet loopen, springen, stoeien, zooals de andere kinderen van uwen leeftijd doen.

--Mijne beenen zijn stijf, heer vader.

--Kan het anders? sprak Karel, gij maakt er houten beenen van. Wacht, ik ga u vastbinden op een vurig peerd.

Charles de Coster – Tijl Uilenspiegel

 

Terwijl ik even terzijde ging om een man door te laten die met een matras op het hoofd door de menigte laveerde, hoorde ik een kreet en een geluid van vallend hout, als bij een kegelspel. En toen de matras voorbij was zag ik Boorman tussen twee handkarren liggen. Onder hem lag een zwaarlijvige vrouw en wat verder een zwarte houten kruk met rood fluwelen armkussen, diverse groenten en een gekantelde boodschappenmand. Een paar trekhonden, die zeker geslapen hadden, gingen als bezetenen te keer en dat ene groentewijf was zo geschrokken dat zij even haar mond hield. Ik waagde mij tussen de karren door, stopte de verspreide groenten weer in 't mandje en raapte de kruk op. Boorman was intussen opgestaan en probeerde 't mens dat zijn val gebroken had galant weer op de been te helpen. Dat ging echter zo maar niet. Zij sloeg wanhopig hare benen uit als bij een eerste zwemoefening op 't droge en weer hoorde ik dat kloppen als van een spaak op de keien. En opeens bemerkte ik dat zij een houten been had. Ik zette dadelijk hare kruk tegen een kar, pakte haar stevig onder de oksels beet en met ons beiden kregen wij haar eindelijk in
vertikale stand.

Willem Elsschot - Het been (1938)

Meteen vernamen wij haar gestamp en opkijkend zagen wij de kruk die boven ons steun zocht op de eerste trede, gevolgd door 't houten en dan door 't andere been. Zij daalde rugwaarts, zoals zij indertijd al deed, maar nu in een maat van drie en in een tempo dat bewees dat zij praktijk had.

Willem Elsschot - Het been (1938)

Toen de vrouw van de herbergier enige ogenblikken later naar beneden kwam om een praatje te maken met haar beminde man, keek zij hem enige ogenblikken vreemd aan en zei plotseling: 'Herbert, ben je niet lekker? Je kijkt zo raar.'

Waarop haar man haar somber aankeek, zijn tanden dreigend ontblootte en uitstiet: 'Piano, kunstbeen, onderwijzer, broodje met kaas!'

In de ogen van zijn vrouw verscheen een ontstelde blik.

Daan van der Vat – uit: ‘Tragedie in Oxford’, in: De Londense wandelaar (1954)

 

'Je hebt ook,' zei Frits, 'die kerel met zijn houten been, op de brug. Die gaat op de grond zitten en verspert je de weg met die poot. Je valt er zowat over, dan moet je wel wat geven.'

Gerard Reve – uit: De Avonden;Verzameld Werk deel 1 (1998)

In het begin van de oorlog leerde ik iemand kennen die in mijn leven een grote, zo niet beslissende rol heeft gespeeld. Een dichter met een even vrouwelijk als Egyptisch uiterlijk en een kunstbeen, waarvan de zachte bonk van het gelijkhebben mij nog in de oren klinkt.

Willem Brakman – In: J’accuse! Een autobiografie (2004)

Poëzie

(…)

's Avonds langs de Dommel -

het slaperige water

mompelend, de oevers

donker en zompig - klonk er

harmonicamuziek,

en ik zag op een achterplaats

een man met een houten been

spelen alsof hij heel was.

(…)

Bert Voeten - uit: 'Terugdenkend aan Den Bosch' in: Promenade (1998)

JAN COMPAGNIE.[2]

Stem: Speelnootjes heft eens vrolijk an.

Bruiloftsliedeken.

 

De trommel van de Staten werft:

Lang leev' de Prins, hoezee!

Maar zoo men in het veld niet sterft,

Wat brengt men er uit meê?

Een stijven arm, een houten poot;

De drommel hale die!

Is 't geldjen op, en komt de nood,

Ik ken Jan Compagnie.

E.J. Potgieter - uit: Liedekens van Bontekoe (1840)

Er voer een kleine kolenboot
Bij Venlo langs de Maas.
Een kikker met een houten poot
Was van die boot de baas.

Daan Zonderland - uit 'De blikken fluit', in: Er zwom een garnaal door het Kattegat (2007)

Twee emmertjes water halen,

twee emmertjes pompen.

Meisje op je klompen,

meisje op je houten been,

rij maar door mijn poortje heen.

Traditioneel onzinliedje – uit: Perplexicon, Tysger Boelens en Gerrit Komrij (2007)

(…)

"k Ben, lijder! met uw lot begaan,'

zo deed de man zich horen,

'en breng u ruim vergoeding aan

voor 't geen gij hebt verloren:

ik heb, doorwakend nacht bij nacht,

een kostbaar kunstbeen uitgedacht,

en zo gij 't wenst te kopen,

sta ik u 't werktuig willig af,

waarmee gij, zonder steun of staf,

weer als voorheen kunt lopen.'

J. van Oosterwijk Bruijn - ‘Het gebroken been (legende)’, uit: Anton Korteweg (red.) De burger schuddebuikt (1994)

 

Taalkundig

Wie de substantieven hout, diamant vermeervoudigt: de houten, de diamanten bezigt -en als fleksie-element; wie er adjektieven van maakt, gebruikt die uitgang als woordvormend suffiks: een houten been, de diamanten bruiloft.

Gerlach Royen – Taalrapsodie (1953)

pikkel* (I) m., -s (WdL). [...]

2. (Gemeenz., scherts.) Been (van een mens), inz. in toep. op een houten been; poot (van een dier). Pas waren wij goed gezeten of ik vernam achter ons het bekende gestamp van hout op hout en onze tegenstander kwam binnen ... . Toen zij halt maakte werd haar dadelijk een plaatsje ingeruimd op de eerste rij, de enige waar breedte genoeg was om haar pikkel te kunnen uitsteken, ELSSCHOT 1960, 392.

Walter de Clerck – Zuidnederlands woordenboek (1981)

 

Karikatuur van een Spaanse edelman; naar een kopergravure van A. Bosse