CuBra
Inhoud Bloemlezing
HOME

Print Pagina
Onder redactie van Ed Schilders

Copyright 2007

Klik hier om een bijdrage te leveren

CuBra Bloemlezing

 Lof van Brabant
Boekenweek 2007

"Zegt niet," vraagt de Dwaasheid, "zegt niet tot lof der Brabanders een brabantsch spreekwoord: ‘Hoe ouder hoe gekker’? Hetgeen betekent dat dit volk meer dan enig ander zich door een gezellige aard onderscheidt, en door de gebreken van den ouderdom in mindere mate gekweld wordt.

Erasmus – Lof der Zotheid


In de Kempen en overal in Brabant, worden de woorden ‘krankzinnig’ of ‘zinneloos’ wel in de schrifttaal gebezigd; maar in de volkstaal kent men slechts het woord ‘zot’; en wij zijn, om de waarheid nabij te blijven, verplicht dit woord insgelijks in den mond onzer sprekende personen te leggen.

Hendrik Conscience – voetnoot in Eene Gekkenwereld

Meisjes

"Je kent Keetje niet!" viel de ander met gemaakte hoogdravendheid zijn vriend in de rede: "bij alle goden, je kent Keetje niet! Gij zijt niet waardig haar aangezicht te aanschouwen. Keetje, het fijnst, het netst besneden bekje van alle Noordbrabantsche meisjes, die ik onder eenigen stand gezien heb.

Hildebrand – Camera Obscura


Hij zag Machteld, en zijn moeder vroeg hem, of hij niet wist, dat zij de rijkste en schoonste was van Brabants jonkvrouwen.

Josef Cohen – Nederlandsche sagen en legenden (1917)


Met die Brabantse vrouwkens doet ge niet wat ge wilt!

Anton Roothaert – Die verkeerde weereldt (1938)


De koningin van het bal is de oudste dochter Marie, een vranke, vrolijke Brabantse meid, waarvan ge met geen honderd reformaties een Hollandse deern maakt. Zij is zelfs een alombekende attractie voor de „paepsche jonghmans". En tot overmaat van wulpsheid wordt er met de kaart gespeeld. Nu vraag ik u!

Anton Roothaert – Die verkeerde weereldt (1938)

Prozaïsch

Die roes was begonnen met een jacht in Noord-Brabant, op het buiten van een vriend. Een week lang met hun achten, veel sport in de open lucht, gevolgd door jachtdiners met niet alleen veel fijnen wijn, maar nog meer jenever, ook heele fijne, als likeur. Rospartijen te paard in den omtrek; baldadigheden bedreven op een boerderij--de boerin rondgedragen in een ton en opgesloten in de koeienstal--stoute streken als van kwâjongens en wildemannen tegelijk; proces-verbaal tegen dat alles met politie en schadevergoeding.

Louis Couperus – Extaze (1892)



'Een schoenwinkel hebben jullie, hè?'

'Ja meneer.'

'Veel klanten?'

'Helaas meneer, erg weinig juist.'

'En verkopen jullie echt goeie schoenen?'

'O ja meneer, Brabants werk, prima werk.'

'Nou ja, Brabants, dat schilderen ze altijd op de ruiten.'

'Nee, maar onze schoenen komen echt uit Brabant. Hele manden, met het spoor. Ik kan u de namen noemen: Kaatsheuvel, Waalwijk en zo. Daar wonen allemaal de leveranciers...'

Theo Thijssen – Kees de jongen (1923)


Want het waren dagen van zonlicht, waarin men leefde! 't Kan in Brabant niet regenen, als er feest is.

Josef Cohen – Nederlandsche sagen en legenden (1917)


Dorp - Eduard Elias

DORP

In onze vensterbank staat een hortensia. Eigenlijk houden wij niet van hortensia's. Maar deze is zó wonderlijk héél lichtblauw, dat wij haar in de zon hebben gezet. Zij doet ons aan een stil Brabants dorp denken, waar wij eens vier weken waren. Als soldaat.Wij waren er gelegerd in het patronaat; de strozakken op het toneel waar de vereniging „Liefde Baart Kunst" schone voorstellingen heeft gegeven. Er waren twee achterdoeken. Een vreemd rood paleis. En een vreemd groen bos. Iedere dag verwisselden wij het achterdoek, ’s Maandags sliepen wij in het paleis, 's Dinsdags in het bos, doch altijd in het patronaat. Wij zouden een boek kunnen schrijven over onze ervaringen als soldaat.

Een vreemde wereld, geurend naar creosoot, snert, lysol en goedkope sigaretten. Een wereld behangen met vette lappen, rosé tompoezen en gevulde koeken. Een vreemde wereld. Maar in dat Brabantse dorp, dat in de brede omhelzing van een kleine rivier gekoesterd lag, werd de grauwheid van dat leven plotseling gekleurd door een vreemde profusie van hortensia's. Nooit hebben wij, waar ook, méér hortensia's gezien. De kleine tuinen stonden vol. In de vensterbanken van de dokter, de notaris en de burgemeester stonden hortensia's. Voor de

grote kerk en voor ons patronaat was een bloemperk met hortensia's. En allemaal van dat zelfde wonderlijke lichtblauw als nu in onze vensterbank. Wij kunnen er niet naar kijken, of wij denken aan dat stille dorp. Onze hortensia heeft dingen in onze gedachten teruggeroepen, die wij voor altijd vergeten waanden. Het is jaren geleden, dat wij in het rood paleis op onze strozakken lagen, maar wij zien het dorp levend en bijna tastbaar voor ons. Een Brabants dorp in de lente. Soms glansde de rivier als het zuiverste zilver. De mensen hadden geen haast.

En de geluiden van het dorp klinken door onze kleine stadskamer. Het kinken van ijzer op ijzer bij de hoefsmid. Het rinkelende belletje bij de kruidenier (die ons nogablokken, sigaretten en peredrops verkocht). En de roep van een vrouw naar haar kind, dat speelde onder de bomen vóór het kleine, witte raadhuis, 's Zondags het dreunen van het orgel door de wijd-openstaande kerkdeuren. Dan mengde wierook zich met de geuren van zand en water. Wij hebben er zorgeloze dagen gehad. Tegen de zongestoofde muur van het patronaat poetsten wij onze geweren. En zongen onze veelstemmige, trage liederen. ,,Zwaluw, waarheen is

uw vlu-ucht....?" En overal de waterblauwe stilte der hortensia's. Een lied, een geur, een gelaat

kunnen ons naar een verloren gewaande wereld terugvoeren. Een bloem óók. Door onze hortensia's zien wij dat vreemde bosdécor weer heel duidelijk. Wij ruiken de geuren van die wonderlijkstille Zondagen. En het is, alsof die moeder nog haar kind roept in dat dorp aan de rivier.

Eduard Elias – Uit: Praetvaeria; ‘Dorp’ (1948)

Brabant is prachtig - S. Carmiggelt

Brabant is Prachtig

 

En ja hoor, daar was hij weer, de melkboer - licht gebruind terug van de vakantie en als u het mij vraagt een tikje voller in het gezicht.

'Leuk geweest?' vroeg ik, blootsvoets op het kokos van onze fakirmat, maar hij woof mijn understatement dadelijk de gang in en riep: 'Leuk? Wat heet leuk? Gewél-dig. Schit-te-rend. Ik ga in mijn leven nooit meer ergens anders naar toe dan naar Brabant.’

'O, is het daar zo... eh... prachtig?' mikte ik, van de mat op het zeil stappend, dat wel koud is maar niet zo prikkerig.

'Meneer, ik zal u vertellen...' zei hij en hij zette de flessen op de grond, omdat het een lang verhaal met veel wijswerk zou worden. 'We waren daar in een pension hè, en dat kostte vijftig gulden per dag. Alles inbegrepen. Alles. Om te beginnen, een pracht van een kamer, schone lakens en slopen, stromend water, afijn wát je maar wou. Kwam je 's ochtends beneden, dan was de tafel al gedekt. En op die tafel stond...’

Hij begon op zijn vingers af te tellen, staccato sprekend, de blik triomfantelijk op mij gericht: 'Op die tafel stónd: wit brood; bruin brood; zwart brood; worst; kaas; spek; een ei; sjem; hagelslag; koek; een ei. Het ei heb ik al gehad, geloof ik... nou ja... koffie en thee was er net zoveel als je wou. Was je koppie leeg, dan riep je maar: "Juffouw Annie, hiero," en dan werd je bijgeschonken. Dat kostte niks. Was inbegrepen bij de vijftig gulden. Nou, om elf uur was het weer: koffie met een wafeltje. Zeg maar gerust wáfel. Hij was zó groot, ongevéér hoor, ik wijs uit me hoofd, maar hij was eerder groter dan kleiner. De wafel was ook inbegrepen. Goed, zo tegen halfeen ging je naar boven, op je kamer, om je op te knappen, handen wassen en gezicht en dan kwam je beneden en daar stond dan de lunstafel al weer klaar. Ging je zitten en dan kreeg je...’

Hij begon weer af te tellen, zijn grote, trouwe duim in de lucht.

'Soep. Elke dag andere soep. Ballen d'r in. Zulke ballen. En zuivere vleesballen hoor. De ene keer vier, de andere keer vijf, ik heb er wel eens acht gehad, maar dat was natuurlijk een tref. Nou, als de soep op was en je had twee, drie bordjes genuttigd, dan kwam er vlees, aardappels en groente. Zo'n stuk vlees. Met sju erbij. Goeie vette sju. Waren je aardappels op, dan riep je maar: "Juffrouw Annie, hiero!" en dan kwam ze aan met de pan en de pollepel, pats we hebben wel eens gelachen, ze zei en keer: "Nou, het lijkt wel of deze tafel direct op de riolering is aangesloten. "Puddinkie toe. Lekker puddinkie. Goed in de krenten. Maar daar kon je er maar één van krijgen. Dat is begrijpelijk. Wie dan meer pudding wil, die moet maar betalen, niet waar? D'r waren wel types die wouwen vier, vijf puddinkies eten, inbegrepen... ach meneer, dat heb je altijd. Daar zijn wel eens harde woorden over gevallen. Maar verder geen wánklank.

'En 's avonds?' vroeg ik, want het begon me mee te slepen.

'Ho ho,' riep hij glimlachend. 'Vergeet de thee niet. Om vier uur was het theedrinken geblazen. Wéér met zo'n wafel. Eén. Maar net zoveel thee als je wou, drie, vier, vijf koppen, dat gaf niet. Na de thee ging je naar je kamer, 'n half uurtje liggen, je gezicht eens een beetje wassen en je handen, nou, en dan stond beneden de tafel al gedekt voor het diner. Soep weer. En een warm schoteltje... lekker hoor, alleen voor de gróte eters een beetje weinig. Maar geen nood, want daarna had je weer je vlees, je groenten, je aardappels, allemaal volop. En een stuk fruit toe. Dat mocht je nemen uit zo'n mand. Ik nam meestal een peertje. Lekker peertje. Niet groot. Maar sappig.'

Hij keek er peinzend op terug. 'Nou, 's avonds ging je maar vroeg slapen,' zei hij. 'Ik kan u Brabant aanbevelen, hoor. 't Is práchtig daar.

Poëzie

Frans Hoppenbrouwers

Gloria Brabantica

7 april; Brabants glorie

 

Jaar in jaar uit rijdt hij al af en aan

van 't platteland naar 't steedse abattoir

en levert daar zijn vleesgeworden waar

betrouwbaar af; een goede, vaste baan.

 

De varkens maken nooit eens echt misbaar,

als voelen zij de loop der dingen aan.

Zij gaan de weg die alle wezens gaan

en zoeken maar vertroosting bij elkaar.

 

Hij voelt zich plots geroerd en aangedaan

en hij wordt een weekhartigheid gewaar

die niet zo past in het rechttoe rechtaan.

 

En op de snelweg, met een ruim gebaar,

laat hij de varkens maar in vrijheid gaan:

het werd met stip de file van het jaar.

 

Frans Hoppenbrouwers – uit Calendarium poeticum (1998)


Van bloesem wit zijn onze lusthoven,

Wijd open staat de voorjaarschuur,

De vrucht wast in dit uur.

De hemel, zegt men, is hierboven,

Maar dit hier is geen vagevuur;

Zijn wij der hemelen gebuur,

Laat ons deez' buurschap loven.

 

Frank Valkenier – uit: Laus Brabanciae (Lof van Brabant; 1938)


Twee zomers zag ik Brabant zonnig bloeiend;

een derde komt en talmt naar mijn verlangen;

want hei en bosch en bouwland heeft gevangen

't weerspannig oog, op vreugdétochten stoeiend.

 

De eens zwarte grond draagt aren graan, die hangen;

in 't hakhout komen roode kleuren gloeiend;

de hei, na 't bruin, wordt paarse vlakte bloeiend;

de sparren groenen nieuw; 'k dicht blijde zangen.

 

Heb ik dan Holland minder lief gekregen

nu 'k blijde vluchten kan in Brabant's buiten?

Wel schijnen mij de lage weiden kaal

nu 'k winterwinden waaien zie met regen

op dorre wei, maar 'k voel mijn hart ontsluiten

voor 't oude lief, nu 'k langs haar wegen dwaal.

 

IS. P. DE VOOYS – in de bloemlezing De muze op reis (ca. 1950)


Harriet Laurey

Sonnet voor Brabant

 

Op weg naar Brabant wordt de wereld warmer,

Inniger leven doet zich aan mij voor,

Vanuit de lage hoeven dringt het door

En rekt zich uit in de gestrekte armen

 

Van populieren duizelend van licht.

Dit licht, ik kom het in de mensen tegen.

Ik zie het in hun oogopslag bewegen

En rimpels krijgen op een oud gezicht.

 

En nergens is het kinderlijk geluid

Zo zuiver afgestemd op vogelzingen,

En nergens komen de gewone dingen

Zo openhartig voor zichzelve uit.

 

En nergens ligt een glimlach zo gereed

Als waar de wereld land van Brabant heet.

 

Harriet Laurey (1955)


Van bloesem wit zijn onze lusthoven,

Wijd open staat de voorjaarschuur,

De vrucht wast in dit uur.

De hemel, zegt men, is hierboven,

Maar dit hier is geen vagevuur;

Zijn wij der hemelen gebuur,

Laat ons deez' buurschap loven.

 

Frank Valkenier – uit: Laus Brabanciae (Lof van Brabant; 1938)


Louis de Bourbon

Laus Brabanciae

 

Ik houd van het Brabantse land

door de eeuwen geteisterd, gehard,

als een phoenix verrijst uit den brand

rees zijn schoonheid uit rampspoed en smart.

 

Door geen legers van geuzen geknecht

maar versomberd van eeuwen in rouw,

gebeten op vrijheid en recht

maar zijn God en zijn Heren getrouw.

 

Land van vennen en wouden en wei,

rivieren, moerassen en zand,

Peel, land van Maas, Meierij

en het eenzame Kempenland.

 

Land van Altena, Biesbos, Breda,

oude zetels van adellijken roem,

schoon is elk oord waar ik ga,

gewijd elke naam die ik noem.

 

Heeft de dood weer uw akkers gekleurd?

Zijn uw steden en dorpen gewond?

Wie geknield en in deemoed treurt,

diens traan vindt een vruchtbaren grond.

 

Wie weet, dat geen lot wordt volbracht

in dit donkere dal van den tijd,

wie gelooft en wie hoopt, die wacht

op het licht van de eeuwigheid.

 

Ik houd van dit Brabantse volk,

van dit land tussen Schelde en Maas.

Zij de dienstmaagd des Heren zijn tolk

en het Goddelijk Kind zijn solaes.

 

Uit: Land en Volk van Brabant, onder redactie van Antoon Coolen (ca. 1947)


Carel Swinkels

BRABANT  IN  POETICIS

Voor Herman Pijfers

 

Belangwekkend omtrent Brabant

in poeticis

is dat de uitgevers zeggen

dat er geen markt voor is.

- Er is geen hond die het leest

zeggen de uitgevers

en wie zal dat betalen?

Wat vergeten wordt

is de eindeloze droefheid

van het landschap

de canadassen en de hei

achter flats en woestijnen

en de ellende der boeren

in de gesaneerde huizen.

 

De pastoors,

prelaten der oudheid

zijn getrouwd

en dragen C en A met weekendshirts

de stolpen zijn naar de zolder

of naar de stad.

Onze Lieve Heer is

van het fluweel gehaald

en hangt

aan twee betonspijkers

op de schouw.

De Zoete Moedermaagd

is verdrongen van de mantel

door Robert Th. Kennedy

een God van deze tijd

in metalen lijst,

een martelaar met kuif

aan allen welvertrouwd

door de kast

met immer openstaande gulp.

 

Van het verleden spreken

alleen nog de koppen

waar Brueghel zijn handen

aan vol gehad zou hebben.

Sommige zijn op een sokkel geplaatst

met het opschrift HEER

en staan te kijk

temidden van hun eigen industrie

tussen kalk van hollandse adel

en het bruisend gebeuren der media.

Zij hebben iemand

om het allemaal te zeggen.

Zij hebben iemand

om het allemaal te schrijven

De sokkel wordt iedere week gestoft

en eens per jaar opnieuw verguld.

 

Maar als alles stil is en dood

de motor, het magisch oog

de kast met open gulp,

dan groeit het oud verdriet

omheind door berk en els

en gedekt door horden:

grote zware roosters

die men vlechten moest

uit eiketakken

om het zomerhooi te bergen

op de winterzolders

niet die van de stolpen

maar die van het vee.

 

Brabant in poeticis is dood

zeggen de culturele maandbladmesters.

Maar wel dient bemerkt

dat er nog boeren leven

helemaal in het heden

niet gesaneerd voor de wet

maar wel aangekleed in bed.

denkend aan Brabant

zoals God het ooit gewild heeft:

een arm land met veel zand

en veel mos op het dak.

 

Zij bidden vaak de rozenkrans

in stilte. In het kerkblad

staan de kapelaans

die zijn weggegaan

naar een leven

met vrouw en kinderen

In de open gulp

staan zij vaak te prijk

nu sprekend uit het volle leven.

 

Denkend aan Brabant

zien de boeren

combiners vol vooruitgang

vechten tegen het Rozenhoedje

Er blijft

het droevig vergezicht.

 

De bomen, staan hoog

en goedkoop in de avond.

Niemand helpt de boeren

in hun versleten stolpen

dan Robert Th. Kennedy

een God in stalen lijst.

 

Carel Swinkels – uit: Jan met het visoog (1970)