CuBra
Inhoud Vlo
Inhoud Bloemlezing
HOME

Print Pagina
Onder redactie van Ed Schilders

Copyright 2007

Klik hier om een bijdrage te leveren

CuBra Bloemlezing

 Vlo (Pulex irritans) - Proza

DONDERDAG 5 AUGUSTUS De dag begint met vermoeienis. De nacht is onrustig: de vlooien pesten me. Mijn lichaam is bedekt met cirkelvormige roze plekken met in het midden een rood stipje. Keurig gedaan voor zo'n vlo: vakmanschap.

Philip Mechanicus – uit: In Dépôt, dagboek uit Westerbork (1964)

De vlooienplaag woedt in alle barakken. Bij het wakker worden vraagt men elkaar niet meer: 'Hebt u goed geslapen?', maar: 'Hebt u vannacht ook zo'n last van de vlooien gehad?' 's Avonds voor het naar bed gaan zit men zijn dekens aandachtig te vlooien, oude heertjes, die overdag niets anders te doen hebben, kloppen 's morgens met kloppers buiten hun dekens uit, met de grootste kracht, die zij hebben, om de vlooien te verschrikken; 's nachts kan men in de wasruimte geplaagde zielen vinden, die hun pyama, over een lijntje gehangen, vlooien; oerdegelijke mannen, die waarschijnlijk nooit vroeger met vlooien iets van doen hebben gehad, ontbloten in gezelschap gemoedereerd hun been om een vlo te jagen. Westerbork is een groot vlooientheater.

Philip Mechanicus – uit: In Dépôt, dagboek uit Westerbork (1964)

Want waarom zou zij mij verleiden nu zij al zwanger is? Misschien wil zij mij haar meerderheid tonen. Zij is een VROUW en ik ben maar een mannetje. Als zij nog met mij slaapt, dan alleen om mij goed te laten voelen dat ik een insekt ben, een vlo die haar kriebelt.

Adriaan Morriën – in: ‘De berg Basan is een bultige berg’, uit: De vinger van een dooie mof (1994)

In de "Jonge Vlooi" had hij een bende boeven en straatmeiden met wijn getrakteerd. Van uit de "Jonge Vlooi" was de geheele troep met hem meegegaan naar het "Luizegevecht", waar zij nogmaals wijn gedronken en gedroogde worst gegeten hadden.

Cyriel Buysse – uit: Rozeke van Dalen 2 (1906)

Laat ik toch gaan slapen! denkt ze eensklaps. Ze trekt de dekens hoog op aan haar hals, zó ligt ze lekker. Een prinses in de koetskapé. Maar nou moest ze het niet zo warm krijgen, pf!, het is hier om te stikken gewoon. Vergeten het kleine raampje open te zetten. En dan wordt het in 't opkamertje zo benauwd als in een bakkersoven. En jeuk krijgt ze ook — ze zal toch geen vlooi hebben opgedaan? Ja vast, ze heeft een vlooi aan haar lijf; is ze nou gelukkig? Griet krabt en schurkt, het helpt niet, het blijft. En 't jeukt nou overal, op haar rug, haar dij, en nou weer op zo'n vreemde plek — 't zal in haar bloed zitten. Daar had ze vroeger ook zo'n last van. Oplopend bloed, dan kreeg ze een kop of de vlammen er uit sloegen . . . Maar Schele Mik heeft haar ervan genezen, die ouwe pillendraaier wist overal raad op. Een paar bloedzuigers in je nek. Een poosje laten zuigen en dan een handje zout er op. En ten slotte je eigen drie dagen achtereen wassen met de melk van een witte merrie... Maar waar haal je nou in het holst van de nacht merriemelk vandaan, om van de bloedzuigers maar te zwijgen . . .

Jan Mens – uit: De blinde weerelt (1948)

Een bediende zag eens op 's konings rok een luis kruipen: hij boog zich voor den koning op de knieën en gaf door zijn hand op te heffen te kennen dat hij den vorst den een of anderen dienst wilde bewijzen. Lodewijk zei dat hij zijn gang kon gaan, de man nam de luis op en wierp die heimelijk weg. Toen de koning vroeg wat 't was, schaamde hij zich 't te zeggen. Op 't aandringen van den koning, kwam 't hooge woord er uit: dat 't een luis was geweest. "Dat is een goed teeken," zei de koning, "'t Bewijst dat ik een mensch ben, daar dat soort van ongedierte speciaal bij den mensch huist, voornamelijk bij jonge menschen." En hij liet den man voor zijn dienstbetoon veertig goudkronen uitbetalen. Na eenige dagen kwam een ander die had gezien, hoe aan den eerste dat bewijzen van een nederigen dienst geen windeieren had gelegd en die niet begreep dat 't er heel wat toe doet, of men zoo iets van harte dan wel met bijbedoelingen verricht, na eenige dagen dan, kwam een ander met een dergelijk gebaar tot den koning. Deze liet hem ook weer begaan en hij deed alsof hij iets van 's konings mantel af nam dat hij onmiddellijk wegwierp. Toen de koning hem zag aarzelen en er op aandrong te weten, wat 't geweest was, antwoordde hij eindelijk met geveinsde schaamte dat 't een vloo was. "Wat?" zei de koning, die 't bedrog doorzag, "zie je mij voor een hond aan?" Hij liet den man beetpakken en in plaats van veertig goudstukken, veertig slagen toedienen.

Desiderius Erasmus – in: ‘Het sprookjesmaal’, uit: Een twaalftal samenspraken

Samen gingen zij dikwijls naar den Dierentuin en werden het nimmer beu de apen, de zeehonden en de olifanten te bekijken. Snepvangers fantaseerde over (…) de vinnige apen, die kouwelijk bijeenzaten in het apenkot; wier slimme, onrustige oogjes hen aangluurden, en die soms onfatsoenlijk zaten te vlooien.

—Hebben de menschen ook vlooien, Grootva, vroeg Albertken zekeren dag.

—Sommige menschen, leerde Snepvangers,—maar dat zijn vuil menschen...

—Och, dat is spijtig, betreurde Albertken.

Lode Baekelmans – uit: Mijnheer Snepvangers (1918)

Griet gluurt naar het gekrioel in de ronde ijzeren kooi, ze vindt die apenboel een beetje minne vertoning. Jakkie, ze zitten mekaar gewoon in 't publiek te vlooien. En er zijn d'r bij, die helemaal geen schaamtegevoel hebben.

Jan Mens – uit: De blinde weerelt (1948)

Twee aapjes ook? vroeg het jongetje. Hij was het verhaal van Noach en de ark aan het herkauwen.

Twee aapjes ook!

Twee vlooien ook? vroeg hij.

E h . . . Ja, dat zal wel. Zeker, twee vlooien ook.

Hadden die aapjes dan niet vanzelf vlooien? vroeg hij en hij keek heel zoet en sereen.

Nee, want mevrouw Noach had alle vlooien van te voren gevangen weet je, want meer dan twee mochten er niet in de ark.

Annie M.G. Schmidt – in: ‘Ik zag ineens mevrouw Noach’, uit: Nieuwe impressies van een simpele ziel (1953)