De
molenaar - deel 2 (vervolg)
3. Drie molenaarsliederen uit het Antwerps Liedboek met tekst
en uitleg

3a.
Een
nyeu liedeken of:
Ghesellekens
van herten coene. (A.L. lied 50)
In
dit lied wordt maar terloops een molenaar genoemd, wel is er
regelmatig sprake van een meelbuydel, letterlijk een zeef
die gebruikt werd om meel en zemelen te scheiden, maar in de
liedtekst natuurlijk symbolisch bedoeld.
In
‘ Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en
gezegden’, door Dr. F.A. Stoett staat het volgende gezegde:
‘
van den meelbuidel bestoven zijn’, met als betekenis:
zich mal aanstellen.
De
meelbuidel of meelzeef is een bekend symbol voor dwaasheid.
G.
Kalff zegt hierover in zijn ‘ Het lied in de Middeleeuwen’,
pag. 410:
‘En
de bewoners van de molen? Heel veel goeds hebben de middeleeuwse
dichters niet van hen te vertellen. Steeds verwijten zij hen: het
stelen van koren, dat door hen gemalen moet worden en de overlast,
die zij vrouwen en meisjes aandoen, wanneer deze het koren komen
brengen. Van de korendiefstallen der molenaars weten ook onze
liederen te verhalen. Maar voornamelijk worden hunne
liefdesavonturen in de liederen vermeld.
De
molenaars en alles, wat tot hen in betrekking staat, worden zozeer
vereenzelvigd met het begrip van zinnelijk genot, dat in een nyeu
liedeken de meelbuydel als ene figuurlijke uitdrukking voor liefde
voorkomt’.
In
Een nyeu liedeken kunnen we lezen:
Wilt
goede chiere maken
Ende
maken een blijde abuis
Condt
ghi aen u boel gheraken
Brenghet
den meelbuydel vry thuis.
en:
Trompers,
pijpers ende tamboeren
Die
metten meelbuydel bestoven zijn
Die
gaerne den elleboghe roeren
Si
drincken so geerne den wijn.
en:
Latet
sotteken vry uutkijcken
Uuter
mouwen, en hebbet gheenen vaer
Wilt
u metten meelbuydel bestrijcken
Ende
slaept metten molenaer.
Het
laatste couplet geldt de meisjes:
Si
zijn so gaerne bestoven
Metten
meelbuydel, so grooten hoop
Van
onder al tot boven.
Hout
selve den quaetsten coop
Wilt
met die lendenen wercken
Oudt,
jonck, sterck ende cranck
So
moechdy die werelt verstercken
Ende
die molenaer, die weets u danck.
In
het boek ‘ Het Antwerps Liedboek’ staat als commentaar bij dit
lied:
Dwaasheid
werd in de zestiende eeuw vaker toegeschreven aan de invloed van
stof of meel.
In
dit lied worden allerlei mensen opgeroepen om de meelbuydel te
hanteren. Iedereen mag meedoen en zich overgeven aan allerlei
dwaasheden.
En
even verderop:
Bij
alle joligheid is het doel van dit lied uiteindelijk serieus: de
tekst waarschuwt voor dwaas gedrag ( dansen, drinken geld erdoor
jagen, zich te buiten gaan op seksueel gebied).
3b.
Een
nyeu liedeken of:
Het
was een meysken vroech opghestaen. (A.L. lied 62).
Een
kluchtlied met in de hoofdrol een molenaarsknecht.
Een
meisje ging op zoek naar haar vriendje, kwam hem tegen waarop hij
aan haar vroeg:
Ja,
mocht ic bi u slapen?
Als
bewijs dat hij echt van haar houdt wil het meisje zijn ring als
onderpand en nodigt haar vriend uit om die nacht bij haar te komen
slapen:
Mer
coemt noch tavond slapen.
Dit
gesprek wordt afgeluisterd door een molenaarsknecht en deze verzon
een list!
Hij
ging naar het meisje en:
Hi
clopte so lijselijck aen den rinck (deurklopper)
Hi
worde daer ingelaten.
Het
vervolg laat zich gemakkelijk raden: toen de molenaarsknecht aan
de gang ging met zijn meisje klopte haar eigenlijke minnaar aan de
deur:
Tsnachts
omtrent der middernacht
Doen
dat minnespel op zijn beste was
Haer
lief quam cloppen al voor die dore.
Het
meisje vond het wel lekker met de molenaarsknecht en laat haar
schoon lief niet eens binnen!
Misschien
is hier wel het bekende gezegde ontstaan:
Die
eerst komt, die eerst maalt
.
Het
gevolg van dit minnespel is dat het meisje ontmaagd wordt door de
molenaarsknecht:
Tsmorgens
vroech, alst was schoon dach
En
si den molenaer wel besach
Si
en was gheen maecht gebleven.
Het
blijkt toch wel een onnozele meid te zijn want ze vraagt zich af:
Heere
God, wien hebbe ic inghelaten.
De
bedrogen en teleurgestelde minnaar ging daarop zijn ring
terughalen:
Tsmorghens
als die sonne opghinc
Haer
lief quam om sinen rinck
Die
liefde was hem vergangen.
Natuurlijk
hoort er ook een moraal bij zo’n verhaal:
Ghi
jonghe meyskens, doch voor u siet:
En
gheloof die jonghe molenaers niet,
Si
souden u haest bedrieghen!
Het
bijzondere van dit lied is dat het nog tot in de twintigste eeuw
gezongen werd in Nederland en Duitsland en voornamelijk mondeling
is overgeleverd.
Als
bewijs hiervoor gelden de veldopnames die gedaan zijn door o.a.
Ate Doornbosch van het Volksliedarchief in Amsterdam.
Deze
maakte in een tijdsbestek van vier jaar (1966-1970), 5 opnames van
dit lied, voornamelijk in Noord-Oost Groningen.
In
‘Onder de groene linde’, deel 3, een uitgave van dit
Volksliedarchief, worden twee veldopnames uitgewerkt voor wat
betreft tekst en melodie.
Bijna
elke strofe van deze twee varianten komt overeen met die van
hetzelfde lied uit het Antwerps Liedboek!
Toch
is het lied nog opgetekend in Vlaanderen en wel in de jaren dertig
van de vorige eeuw.
De
tekst van deze variant is zwaar gehavend uit de overlevering
gekomen maar vertoont veel gelijkenis met het lied uit het
Antwerps Liedboek.
Pol
Heyns tekende het op bij Louis V.M. een zeventig jarige landbouwer
uit Herentals en nam het op in zijn zeer interessante liedbundel:
‘Volksliederen’, uitgegeven in 1941.
Heyns
zegt over deze zegsman:
Kent
veel liedjes,zingt ook wel eens in zijn stamcafé, waardoor hij de
reputatie heeft verworven een goed zanger te zijn met een
uitgebreid repertorium.
3c.
Een
nyeu liedeken van den molenaer of:
Daer
was een goelijc molenaer. (A.L. lied 178)
Een molenaar klom op zijn molen en was boos omdat er niets te
malen viel:
Daer
was een goelijc molenaer
Op zijnder molen dat hi clam
Omdatter
niet te malen en quam
Daerom was hi so gram.
Maar
hij wordt op zijn wenken bediend, getuige de tweede strofe:
Smorghens, alst was schoon dach,
Die
molenaer lach al op sijn doer;
Met dien quam daer een vrouken
Met
haren sacxken voer.
Het hadde so grooten schoer:
Ja,
ja, molenaer, wildi mi malen?
Mijn corenken loopt daer door!
In
de volgende drie strofen is er sprake van een stevige vrijpartij
waarbij het meisje de molenaar aanmoedigt in deze wellustige scene
op de molen.
Maar de molenaar haakt af, kan het niet meer opbrengen, tot spijt
van zijn vrouw:
Snachts,
ontrent der middernacht
Dat belleken gaf gheluyt.
Ay
my! seyt si, molenare,
Ghy moeter scheyden uut.
Ende
nu eest al ghedaen!
Ja, ja, so vriendelijc sprack die molenaer
Dat
goelijck meysken aen.
Al gheeft dat belleken groot gheluyt,
Ghi
maelt noch veel te groof!
Ay my! Seyde si, molenaer
En
scheet daer nyet so of,
Het is so goeden stof.
Ja,
ja, steect een luttel diepers,
So gheve ic u den lof!
In
de volgende strofe moet de molenaar toegeven dat hij niet langer
kan malen:
Soude ic noch langhe malen,
Mijn
steen wort veel te bot:
Ick en sout niet weten waer halen
Mijn
stof viel veel te cort.
In de meest recente publicatie over Het Antwerps Liedboek, wordt
dit omschreven als een: ‘ Ambachtelijk coďtislied over de
seksuele (on) vermogens van een molenaar’.
Ik
zou dit lied liever willen omschrijven als:
‘ Het gemis van Viagra nekt de molenaar in zijn middeleeuws
liefdesspel’.
(Wordt vervolgd)
|