De
molenaar - deel 3 (vervolg)

4.
Molenaarsliederen in enkele latere publicaties.
Kalff
zegt in zijn boek ‘ Het lied in de Middeleeuwen’ op pag. 413:
Ook
de vrouwelijke bewoners van de molen springen gaarne eens uit de
band. In een der romances maakten wij reeds kennis met het
molenarinnetje, wier ridderlijke minnaar zich in een meelzak
verbergt om zo tot haar te komen.
En
ander molenarinnetje zien wij tol eisen van een voorbijgaande
vissersknaap.
Kalf
bedoelt hiermee het lied: ‘Des winters als het regent’.
De
tekst komt uit het ‘ Haerlems Oud Liedboek’, z.j. en wordt ook
wel genoemd: ‘Van ‘t loze vissertje’.
Merk
op dat dit Liedboek uit Haarlem zijn 27ste druk
beleefde in 1716!
1.
Des
winters als het regent
Dan
zijn die paadjes diep, ja diep
Dan
komt dat loze vissertje
Al
vissen in dat riet,
Met
zijne rijfstok, met zijne strijkstok
Met
zijne lapzak, met zijne knapzak
Met
zijne leren, van dirre dom deren
Met
zijn leren jasje aan.
2.
Dat
loze molenarinnetje
Ging
in haar deurtje staan, ja staan
Omdat
dat aardig vissertje
Voor
bij haar henen zou ga mag gaan,
Met
zijne rijfstok etc.
3.
Wat
heb ik jou bedreven
Wat
heb ik jou misdaan, ja daan
En
dat ik niet met vreden
Voorbij
jouw deurtje mag gaan,
Met
zijne rijfstok etc.
4.
Gij
hebt mij niet misdreven
Gij
hebt mij niets misdaan, ja daan
Maar
gij moet mij driemaal zoenen
Eer
gij van hier moogt gaan,
Met
zijne rijfstok etc.
Deze
tekst staat genoteerd in ‘Het Oude Nederlanse Lied’ van van
Duyse, deel 1 op pag. 837.
Iets
verder op bij van Duyse, op pag. 865, staat het lied:
‘Ic
weet een molenarinneken’.
Als
commentaar staat erbij:
Het
lied van de molenarinne, reeds in de 14de eeuw bekend,
leeft in Duitsland nog voort. Een Duitse tekst uit zes strofen,
waarvan de eerste vier vijfregelig en de laatste twee zesregeling
zijn, komt voor in ‘Bergliederbuchlein’ uit 1740.
Ziehier
een navolging van deze tekst:
1.
Ic
weets een molenarinne
Een
also schone wijf
Rijc
God, mocht ic bi haer malen
Mijn
coren soude ic haer dragen
Dat
ware die wille mijn.
2.
Die
molenaer uit den houte quam
Vanden
reghen was hi nat
Staet
op molenarinneken schone
Maect
mi een vierken van houte
Vanden
reghen ben ic nat.
3.
Voor
di en can ic niet op staen
Sprac
daer des molenaers wijf
Ic
hebbe desen nacht gemalen
Met
enen ruiters cnape
Dat
ic so moede ben.
4.
Hebt
ghi desen nacht gemalen
Sprac
daer die molenaer stout
Den
molen sal ic verplaetsen
Dat
rat ende daer bi dat water
Dat
ghi niet meer malen en cont.
5.
Wilt
ghi den molen verplaetsen
Sprac
daer des molenaers wijf
Eenen
anderen wil ic mi bouwen
Al
in die groene weide
Op
eenen groenen twyghe
Al
op mijn eighen lijf.
6.
Wilt
ghi enen anderen bouwen
Sprac
daer die molenaer stout
Den
molen willig di vercopen
Dat
ghelt dat willig verdrincken
In
bier, in coelen wyne
Al
bi die joncfroukens fijn.
In:
‘Liederen en dansen uit West-Friesland’, pag. 114, van B.
Veurman en D. Bax, staat een zeer uitgebreid molenaarslied met
maar liefst 18 coupletten.
Het
is het zeer vermakelijke verhaal van:
‘De
molenaar en het meisje’.
1.
Daar
was laatst een mool’naarszoon
Hij
kon malen, hij kon malen
Daar
was laatst een mool’naarszoon
Hij
kon malen wonderschoon.
2.
Hij
keek door het mool’naarsgat
En
zag een meisje en zag een meisje
Hij
keek door het mool’naarsgat
En
zag een meisje dat rustig zat.
3.
Hij
riep: meisje hoort eens hier
Op
mijn molen, op mijn molen
Hij
riep: meisje hoort eens hier
Op
mijn molen voor plezier.
4.
Onder
het malen van grof en fijn
Zullen
wij drinken, zullen wij drinken
Onder
het malen van grof en fijn
Zullen
wij drinken een glaasje wijn.
5.
Het
meisje dat hem had verstaan
Is
naar boven, is naar boven
Het
meisje dat hem had verstaan
Is
naar boven toe gegaan.
6.
En
zij waren zeer verblijd
Deze
mool’naar, deze mool’naar
En
zij waren zeer verblijd
Deze
mool’naar met zijn meid.
7.
Maar
na korten tijd voorwaar
Werd
dat meisje, werd dat meisje
Maar
na korten tijd voorwaar
Werd
dat meisje van hem zwaar.
8.
Hij
liet het meisje met haar kruis
Toen
ging zij wonen, toen ging zij wonen
Hij
liet het meisje met haar kruis
Toen
ging zij wonen over zijn huis.
9.
Maar
ziet, negen maandjes daarna
Kwam
er een jonge, kwam er een jonge
Maar
ziet, negen maandjes daarna
Kwam
er een jonge molenaar.
10.
Deze
meid ging heel gezwind
En
liet brengen en liet brengen
Deze
meid ging heel gezwind
En
liet brengen bij hem het kind.
11.
Zij
liet het leggen proper en net
In
zijn molen, in zijn molen
Zij
liet het leggen proper en net
In
zijn molen op zijn bed.
12.
En
toen hij kwam ‘s avonds thuis
Vroeg
hij zijn moeder, vroeg hij zijn moeder
En
toen hij kwam ‘s avonds thuis
Vroeg
hij zijn moeder naar ‘t gedruis.
13.
Hij
riep: moeder, wat is dat
Wat
hoorde ik huilen, wat hoorde ik huilen
Hij
riep: moeder, wat is dat
Het
schreeuwt gelijk een jonge kat.
14.
Zijn
moeder antwoordde heel gezwind
En
zei: mijn jongen en zei: mijn jongen
Zijn
moeder antwoordde heel gezwind
En
sprak: mijn jongen, ‘t is uw kind.
15.
Toen
nam hij het kind terstond
En
ging zoeken en ging zoeken
Toen
nam hij het kind terstond
En
zocht tot hij de moeder vond.
16.
Toen
gingen ze trouwen met elkaar
Hij
gaf bruiloft, hij gaf bruiloft
Toen
gingen ze trouwen met elkaar
Het
meisje met de molenaar.
17.
Dus
meisjes, wacht u allegaar
Voor
het malen, voor het malen
Dus
meisjes, wacht u allegaar
Voor
zo’n dapperen molenaar.
18.
Hij
kon malen zonder wind
Op
zijn molen, op zijn molen
Hij
kon malen zonder wind
Met
zijn meisje heel gezwind.
De
melodie en bovenstaande tekst zijn opgenomen bij dokter G.C. van
Balen Blanken (1852-1939), huisarts te Spanbroek, West-Friesland.
Veurman/
Bax hebben het volgende commentaar bij dit molenaarslied:
De
molenaar is vanouds in het Nederlandse volkslied en in dat van
vele andere Europese
volken degene, die de boeren bedriegt (hij steelt hun het graan
uit de zakken) en die niet uitmunt in kuisheid.
Hij
is o.i. de obscene figuur geworden die in tientallen liederen en
verhalen optreedt, omdat de coďtus vergeleken wordt met het malen
der molenstenen. Daar werkwoorden die coire betekenen, veelvuldig
de betekenis van ‘ bedriegen’ aannemen, is het mogelijk dat de
erotische sfeer die om het woord molenaar hing, het geloof, dat
molenaars aartsbedriegers zijn, heeft doen ontstaan of versterkt
heeft.
Allerlei
woorden, die iets met het molenaarsbedrijf uit te staan hebben,
kunnen een obscene betekenis krijgen.
In
ons lied heeft ‘ malen’ zulk een bijbetekenis.
Volgens
Veurman/Bax zijn er nogal wat Nederlandse redacties van dit lied,
het komt in een aantal liedboekjes voor en op losse liedblaadjes,
allemaal uit de 18de en 19de eeuw.
Ook
op Terschelling en in de provincie Groningen was dit lied bekend,
het staat met 18 coupletten in ‘Terschellinger Volksleven’,
pag. 132, van Jaap Kunst. Van deze optekening hebben we het
twaalfde couplet geleend en toegevoegd aan bovenstaande tekst.
In:
‘Oudkempische volksliederen en dansen’, deel 3, door Theophiel
Peeters opgetekend en uitgegeven in 1952, vond ik in één couplet
een verwijzing naar een molen.
Het
is het tweede couplet van: ‘Het liedeken van Christiaan’, een
kluchtlied.
Jantje
gaat er kennelijk zonder meer van uit dat hij met zijn lieve meid
zal gaan paren als hij richting molen rijdt! Het lijkt een
vanzelfsprekendheid te zijn om dat in de molen te doen!
Maar
het liefdesspel zal vermoedelijk geen doorgang vinden omdat het
meisje toch teveel om haar Christiaan geeft.
Als
Jantje naar de molen rijdt
Met
zijnen ezelswagen
Dan
zeide hij: ach lieve meid
Wij
zullen samen paren.
Maar
zie ik dan die ezel aan
Dan
denk ik aan mijn Christiaan
O
lieve Christiaan.
Het
is waarschijnlijk van oorsprong een Duits lied. Ik vond het in:
‘Deutsche
Lieder’, van Ernst Klusen.
Het
lied heet: ’ Wo mag denn nur mein Christian sein’, er is
echter geen couplet waarin sprake is van een molen!
Volgens
Klusen zijn tekst en melodie traditioneel en van begin 19de
eeuw.
In
Twents Volksleven, pag.74, door Dr. G.J.M. Bartelink,staat het
lied:
‘En
toen ik voor ‘t eerst op die molen kwam’.
Er
staat als commentaar bij:
Te
Weerselo genoteerd; veel gezongen omtrent Sint Joapke( de
oogsttijd).
1.
En
toen ik voor ‘t eerst op die molen kwam
Van
je lierom larom falderaldera,
En
toen ik voor ‘t eerst, sirresirrewit
En
toen ik voor ‘t eerst op die molen kwam.
2.
En
toen zag ik verre een mooi meisje staan, etc.
3.
En
toen vroeg ik haar of ze mee wilde gaan, etc.
4.
Zij
zeide van nee en ze meende van ja, etc.
In
‘ Liederen en dansen uit de Kempen’, pag. 125, staat een bijna
identieke tekst aangevuld met twee coupletjes:
5.
Toen
kwam daar hare vader aan
6.
Toen
heeft ze mij weer laten staan.
Na
deze zes zeer onschuldige coupletjes staat er in het Twents
liedboek een meer ondeugende tekst waarvan ons de strekking
inmiddels bekend voorkomt!
Met
als inleidend commentaar:
Op
de wijze van ’ Daar was laatst een meisje loos’ zong men er (te
Weerselo dus) ook wel het volgende liedje:
1.
Daar
was laatst een molenaarszoon
Die
kon er malen (3x), zo drommels schoon.
2.
Hij
keek door het molengat
Zag
er een meisje al op het pad.
3.
Hij
riep: meisje kom er eens hier
Hier
op mijn molen is veel plezier.
4.
En
het meisje liet zich verraan
‘t
Is met de mulder naar boven gegaan.
5.
Onder
het malen van grof en van fijn
Dronken
ze samen een glaasje wijn.
In
het ‘Iepersch Oud-Liedboek’, pag. 443, van Blyau en Tasseel,
vond ik een molenaarslied met als titel:
‘Van
den mulder’.
Behalve
de melodie ontbreken er een paar regels in het eerste en vijfde
couplet!
Er
zijn geen gegevens bekend waar het lied is opgenomen, wanneer en
bij wie!
De
mulder (molenaar) belooft een meisje dat zij haar huisvrouw wordt
als zij zijn zin doet. Uiteraard bedoelen we hier op sexueel
gebied!
De
mulder nam zijn plezier en het meisje raakte zwanger van
hem.
Hij
was terstond bang dat men het te weten zou komen en stuurde zijn
meisje naar Gent om daar, met vijfentwintig frank op zak, te
bevallen.
Hij
beloofde haar dat hij met haar zou trouwen zodra zij terug kwam,
met haar kind uiteraard.
Maar
dat liep anders af getuige de tekst van het vijfde couplet:
1.
Komt
vrienden hier in ‘t ronde
Komt
luistert naar dit lied
Ik
zal u gaan verkonden
Wat
er onlangs is geschied
Enen
mulder fijn
Hij
was zo ik mein
Met
zijn moeder dan
Hij
was nog jongman
………………………..
………………………..
2.
De
mulder was genegen
Om
te malen met de wind
Kwam
hij een meisje tegen
Hij
was altijd wel gezind
Hij
sprak liefste zoet
Als
gij mij voldoet
Ik
zweer u mijn trouw
Gij
wordt mijn huisvrouw
Gij
weet, ‘k heb geld en molen
En
vrees genen rouw.
3.
De
wind begon te waaien
De
mulder nam zijn plezier
Maar
hij was gauw verraaien
De
tijd van een maand of vier
‘t
Meiske was in net
Zij
wordt dik en vet
De
geburen, hoort
Hebben
dat gehoord
De
mulder krabte zijn oren
Hij
was gauw gestoord.
4.
Hij
sprak: liefste vriendje
En
maak dat hier niet bekend
Daar
is geld, en koopt een kiendje
In
de grote stad van Gent
Vijf
en twintig frank
Geef
ik u op d’hand
En
maak geen hertzeer
Als
gij wederomkeert
Dan
zal ik met u trouwen
Wij
zijn in ons eer.
5.
Als
zij is weergekomen
Van
de stad met haar klein kind
Zij
meende dat de mulder
Haar
tot in de grond bemind’
……………………………….
……………………………….
Als
hij haar beziet
Hij
was vol verdriet
Hij
zei: wil maar vertrekken
‘t
En es ‘t mijne niet.
(Wordt vervolgd)
|