Keeke
handelde in een primaire levensbehoefte: snoep.
Keeke
was met hart, ziel, en zaligheid verbonden aan de kapel, maar om nu
uitsluitend vanwege deze godsvrucht de rotonde uit de stedenplanning
te schrappen of een verkeersknooppunt over de Hasseltstraat heen te
bouwen, dat ging de gemeente Tilburg ongetwijfeld een beetje te ver.
Hoe een en ander precies verlopen is, weet ik niet, maar in de
Hasselt werd er ‘schaand’ van gesproken dat Keeke moest
opkrassen, temeer omdat het voor iedereen zo goed als duidelijk was
dat Keeke de heiligste vrouw van de parochie was, mogelijk zelfs van
heel Tilburg en omstreken.
Ik
weet zeker dat Keeke in die donkere dagen nog vuriger tot de madonna
van de Hasseltse kapel gebeden heeft dan ze gewoonlijk toch al deed.
Niet opdat Zij van hogerhand zou ingrijpen op de infrastructurele
plannen van de gemeente – dat zou al te zeer op de hoofdzonde van
de hoogmoed lijken – maar om bij Haar af te smeken dat zij haar
noodlot vroom zou kunnen dragen, ook al kwam dat fatum voort uit die
andere hoofdzonde: het bestemmingsplan.
En
Keeke werd verhoord.
Hoe
anders is het wonder te verklaren dat toen geschiedde? Officieel is
dit mirakel nooit goedgekeurd door de Roomse congregatie die over
wonderwerken gaat, maar in de Hasselt wezen de meningen onverdeeld
in een en dezelfde richting, die van de heilige Moeder van de
Hasseltse kapel. Keeke kreeg van de gemeente een nieuw huisje, op de
hoek van de Hasseltstraat en het Textielplein, en daar zou zij haar
snoepwinkeltje kunnen voortzetten.
Een
middenstandsdiploma had Keeke waarschijnlijk niet, maar bij
aankomende heiligen moet je zulke wereldse verordeningen niet al te
streng toepassen. Voor ons, kinderen, was dit een belangrijke
gebeurtenis. Wij mochten immers nooit zonder begeleiding de Ringbaan
oversteken, een voorschrift dat Keeke’s snoepwinkeltje zo goed als
onbereikbaar maakte. Na de verhuizing kwam dat winkeltje als een
godsgeschenk aan de weg te liggen die wij dagelijks aflegden naar en
van de school van Sint-Antonius. En hoewel Keeke dus niet meer zo
dicht bij de kapel woonde, ging ook zij er niet op achteruit: ze
hoefde nu slechts één minuutje te lopen om in de Hasseltse kerk te
komen. Weliswaar stond daar een minder legendarisch Mariabeeld, maar
het bleef tenslotte dezelfde Maria, Troosteres van alle
snoepwinkeliersters.
In
die kerk was ik misdienaar, en uit dien hoofde heb ik Keeke vaak
gezien. Meestal bezocht ze beide ochtendmissen. Klein, tenger, maar
vief, hoewel ze in mijn jonge ogen wel honderd leek. Altijd met een
schuchter hoedje op, alsof ze was uitgestapt uit een prent van Cees
Robben.
Maar
vaker zag ik Keeke in haar winkeltje. Men stelle zich daarbij
overigens niet al te veel accommodatie voor; een halve huiskamer,
hooguit, maar dan wel ingericht als snoeptrommel. En je zou wel gek
zijn als je je stuiver niet bij Keeke ging besteden. Kocht je er
twee Belga's voor, dan gaf Keeke er toch altijd nog een toverbal bij
cadeau. Kocht je salmiak (‘sammiak’ zeiden wij) , dan gaf ze al
gauw nog een dropcent mee, en aan de misdienaars meestal twee. Het
werd mij nu overduidelijk waarom Keeke heilig werd genoemd.
De
grootste gave waarmee Keeke mij en vele andere jongens uit de
Hasselt begunstigd heeft, is echter deze: bij de kauwgomplakjes die
zij verkocht, zaten geen mondaine filmsterrenplaatjes van Brigitte
Bardot en Elvis Presley – die riekten waarschijnlijk te zeer naar
de hoofdzonde van de ijdelheid -- maar wielrennersplaatjes.
En
daarom denk ik aan Keeke, als ik aan wielrennen denk en aan de
Hasselt.
Hoe
lang is het geleden dat ik heb leren fietsen? Ik weet het niet meer.
Wat je je herinnert, wat iedereen zich herinnert, is dit: de
fiets waarop je het geleerd hebt. Ik heb het geleerd op een geleende
doortrapper. Zijn die er nog, doortrappers? Wegrijden was geen
kunst; stoppen, dat was het 'm. En dan kon je het, fietsen. Dan was
de step niet snel genoeg meer. Dan was het wachten op een eigen
fiets, en in de tussentijd waren er enige tussenoplossingen.
Staand
fietsen: op een grote damesfiets (merk Gazelle), de punt van het
zadel in je rug, het stuur op ooghoogte; moeilijk om te
terugtrap-remmen.
Scheef
fietsen: op een grote herenfiets (merk Fongers), nog moeilijker
remmen, want één been moet schuin onder de stang door.
Je
eigen fiets. Ontelbare beginnende fietsers hebben net gedaan of ze
met Sinterklaas niet zagen dat de Sint eigenlijk een opgeknapt
tweedehands fietsje ‘gereden’ had. Afdankertje van een te groot
geworden neef; aanbiedinkje van de plaatselijke rijwielhersteller.
Verfje erover, nieuw zadel, glimmende fietsbel, nieuwe
jasbeschermers, en misschien wat kleurige plastic slierten aan de
handvatten. En toch: reuze blij, zeker als er een fietspompje op het
frame zat, of als er een reparatiesetje met twee lederen riempjes
aan de vering van het zadel hing. Nu nog twee wasknijpers, een leeg
schoensmeerdoosje, een elastiek en een touwtje om een klepper te
maken; er moest geluid uitkomen, uit de benen, het geluid van
snelheid.
Het
kon ook tegenvallen, zelfs met een eigen, spiksplinternieuwe fiets.
Erg
was: dat Sint in de winter een fiets bracht met moffen. Echte
jongens krijgen geen koude handen. (Ik heb me altijd afgevraagd wat
meisjes gedacht hebben als ze hun eerste fiets kregen en er bleek
een kuisheidszadel op gemonteerd te zitten. Echte meisjes zijn niet
bang van een puntzadel.)
Erger
was: dat de fiets op de groei gekocht was, en daarom door de
plaatselijke rijwielhersteller was aangepast met bloktrappers. Dit
was een ernstige vernedering; dit betekende eigenlijk dat je nog te
klein was voor je eigen fiets.
Het
allerergste heb ik zelf meegemaakt. Het was een prachtige, nieuwe
fiets, met alles erop en eraan. De fiets was op de groei gekocht, en
toch zaten er geen bloktrappers op. Mijn zus is 15 maanden jonger
dan ik. De fiets was op ons beider groei gekocht.
Ik
kreeg een meisjesfiets!
We
vormden een merkwaardig peloton; achteraf gezien. Hoewel ‘peloton’
als woord misschien een paar maten te groot is voor een groepje
kinderen dat in de Hasselt wielrennertje speelt. Hooguit tien of
twaalf jongens en één meisje uit onze buurt. Gelukkig is voor
kinderen de werkelijkheid geen probleem. Gerardje reed op een
doortrapper, maar dan wel een zonder spatborden, net als de echte
renfietsen. Fredje had zijn stuur omgedraaid, zodat de handvatten
naar beneden bogen in plaats van naar boven; dat benaderde een echt
racestuur heel aardig. Ik herinner me ook een zomer waarin we met
ons allen gezocht hebben naar een geschikte ijzeren staaf om een
meisjesfiets te kunnen voorzien van een stang. Het werd een
ingekorte bezemsteel. Alleen de klepper van Henkie vonden we een
beetje twijfelachtig. Van een schoenpoetsdoosje, een wasknijper, en
elastiek had hij die gemaakt, en met een touwtje dat aan zijn stuur
vastzat, kon hij hem op elk gewenst moment tussen de spaken laten
klepperen. Mooi, maar niet echt iets voor een wielerpeloton.
Gelukkig
groeide mijn zusje harder dan ik, en kreeg ik eerder dan verwacht
een jongensfiets, helaas met spatborden en zelfs een spatlap.
Helaas, want het gelaat van een echte wielrenner moet besmeurd zijn,
en over stuit en ruggenwervel dient zich een parcours van door de
achterband opgestuwd straatvuil af te tekenen.
Tot
zover de fietsen.
Dan
komt in iedere wielercarrière van ieder kind de grote vraag: wie
ben je?
Ik
was, althans in het begin, Jacques Anquetil. Hoog gegrepen,
misschien, maar wat wil je, na een jaar op een meisjesfiets. En ik
was Jacques Anquetil dankzij Keeke. Ons hele peloton betrok
kauwgomplaatjes van Keeke, en achteraf zou je kunnen zeggen dat die
plaatjes onze doping waren. Wimke vond de sprint het mooist en was
in het diepst van zijn gedachten André Darrigade. Fredje had een
simpelere oplossing; hij was Bahamontes. ‘Federico is eigenlijk
hetzelfde als Fred’, zei Fredje. En daar waren wij jaloers op.
Op
een woensdagmiddag zei Gerardje, die nog op een doortrapper reed,
dat hij Jan Pijnenburg was.
Jan
Pijnenburg?
Die
stond niet op onze kauwgomplaatjes.
Maar
de vader van Gerardje was Tilburger, en uit dien hoofde had hij zijn
zoon verhalen over Jan Pijnenburg verteld. Want het was Gerardje die
ons inwijdde in die andere tak van het wielrennen, de baansport. ‘Die
rijden zonder remmen.’ En dat klonk al heel wat moediger dan ‘op
een doortrapper’.
Zesdaagse,
sprint, achtervolging, derny’s, zware motoren, gangmakers,
koppelkoersen, we leerden het allemaal van Gerardje, die daarmee
niet alleen wat zijn fiets betreft onmiddellijk promoveerde, maar
ook de werkelijkheid van het heldhaftige fietsen dichter bij huis en
in onze fantasie bracht. Dichter bij huis: Tilburg had een ware
kampioen in zijn midden. En in de fantasie was het een stuk
eenvoudiger in je eigen buurt een velodroom te fantaseren dan, om
maar eens wat te noemen, Parijs-Roubaix.
Dus
gingen wij zesdaagse spelen. We trainden op aflossingen als we
koppelkoersen reden. Zowel het aanduwen met de hand aan het zadel,
als hand-in-hand met een aantrekkende beweging. De klepper van
Henkie werd weer geïnstalleerd, nu om het geluid van een derny na
te bootsen. Gerardje’s doortrapper bleek nog steeds ongeschikt
voor zijn palmarès, maar dat was nu meer de schuld van het
vierkante pleintje – de nieuw aangelegde eindhalte van lijn 4 van
de BBA -- waaromheen wij onze velodroom droomden, dan van de fiets
zelf. Gerardje kon op zijn doortrapper wel voortreffelijk sur-place,
maar daarbij had hij weer de pech dat hij de enige was ‘zonder
remmen’. Toch was hij in die zomervakantie onze trainer en Jan
Pijnenburg tegelijk.
De
volgende zomer kwam de oprit over het Wilhelminakanaal, van de
rotonde naar ‘Tilburg-Noord’, een stadsdeel dat nog gebouwd
moest worden. Dat viaduct was zo goed als klaar, maar bleek nog niet
opengesteld voor het verkeer toen de bouwvakvakantie begon.
Plotseling en onverwacht was ons, jongens uit de Hasselt, een
prachtig parcours in de schoot geworpen: een hooggebergte. Wat zich
nu nog liet aanzien als een stedenbouwkundige mengeling van snelweg
en fietspaden, leek beslist op de Aubisque, de Tourmalet, de
Galibier, of de Ballon d’Alsace, hoogtepunten die we kenden uit de
sportverslagen van de Tour de France, al naar believen. Na de
zesdaagse-zomer, was nu het woord aan de klimmers.
We
fietsten er elke avond na het eten. We stippelden er de ultieme
bergetappe uit. Start en aankomst bij de rotonde. Omhoog over het
asfalt, van de rotonde richting Noord (klim van tweede categorie),
en dan kort na de top naar rechts, de afzink over het fietspad naar
het kanaal. Onderaan rechtsaf, onder de oprit door, en meteen weer
rechts, de Kraaivensestraat op. Hier moest je opletten. In de eerste
ronde moest je rechtdoor tot wat nu de Zevenheuvelenweg is, en dan
tweemaal rechts om opnieuw te gaan klimmen. Deze klim was niet zo
zwaar, maar wel lang. Dan volgde nog een korte, snelle afdaling,
richting meet bij de rotonde. In de tweede omloop echter, moest je
de kortere maar in onze kinderbenen veel zwaardere weg nemen: de
oprit voor fietsers aan de Zevenheuvelenweg, die met een lange bocht
naar de top van de Col leidde. Deze oprit voor fietsers bestaat niet
meer. Elke avond spraken we af uit hoeveel ronden de etappe zou
bestaan.
Er
deed zich iets verontrustends voor. De wieleractiviteiten van onze
buurt hadden de aandacht getrokken van twee jongens, broertjes uit
de buurt van het Textielplein. Ze voegden zich op een maandagavond
op het parcours bij ons. Ze hadden echte racefietsen, met toeclips,
bidons op het frame, petjes van Peugeot, en zeemleren handschoenen
zonder vingertoppen.
Of
ze mee mochten doen.
Ze
reden ons weliswaar niet los, en misschien wilden ze ons ook niet
losrijden om de spanning in de wedstrijd te houden, maar in de
laatste klim gaven hun lichte fietsen onveranderlijk de doorslag.
Onze plannen gingen echter door: op vrijdagavond, de laatste weekdag
in de bouwvakvakantie, zou het wereldkampioenschap verreden worden.
Van de Hasselt. Twaalf rondes, was de afspraak. Even hoopten we nog
dat ze niet zouden komen opdagen. Maar ze kwamen.
En
toen geschiedde er wederom een wonder in de Hasselt. De gebroeders
hadden vrijwel al het kopwerk verricht. Ze controleerden de koers,
maar tot in de laatste ronde zat vrijwel het hele peloton bij
elkaar. Elke keer als er een afzink was, kon zelfs Gerardje weer
behoorlijk terugkomen. Hij liet dan zijn doortrapper het werk doen,
en trok zijn benen op, want die konden de omwenteling van de pedalen
niet bijhouden. En wat belangrijker was: Gerardje hield het hoofd
koel.
Als
enige was hij nog zo fris dat hij, op korte afstand van de kopgroep,
onthouden had dat de laatste klim over de zware, maar veel kortere
oprit ging. In het wiel van de gebroeders reden wij rechtdoor waar
wij rechtsaf hadden moeten gaan. Gerardje zag het, en ging rechts
naar de klim.
En
zo werd Gerardje, zich noemende Jan Pijnenburg, de eerste, en
waarschijnlijk de laatste wereldkampioen op de weg van de Hasselt.
‘Ik
heb nog geroepen’, zei hij na afloop. ‘Echt waar.’
|