De Helden van de Hasselt
Ed Schilders (tekst)
Ivo van Leeuwen (beeld)

 

Als ik aan wielrennen denk, en aan de Hasselt, dan denk ik aan Keeke.

Dat zit zo.

Het voornemen om de 'Hasseltse rotonde' aan te leggen, eind jaren vijftig van de vorige eeuw, werd in de Hasselt niet bepaald met open armen ontvangen. Het verkeersplein hakte een van de oudste stadsdelen radicaal in tweeën en zou de Hasseltse kapel en omgeving voorgoed isoleren van de rest van de parochie. Reden de bussen van de Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten (lijn 4) al sinds mensenheugenis tot de kapel om daar te keren, nu lieten ze de kapel voortaan rechts liggen, en begonnen ze al vóór de rotonde, via de Nassaustraat en de Dillenburglaan, aan hun rit terug naar het centrum. Een duidelijker bewijs dat het Hasseltplein met zijn kapel niet echt meer bij de Hasselt hoorde, was er niet. Toch bleek de aanleg van de rotonde voor ons, kinderen, een belangrijk gevolg te hebben. Een aantal huizen moest plaatsmaken voor het verkeersplein, en daarbij was ook het huisje van Keeke Staps.

Keeke handelde in een primaire levensbehoefte: snoep.

Keeke was met hart, ziel, en zaligheid verbonden aan de kapel, maar om nu uitsluitend vanwege deze godsvrucht de rotonde uit de stedenplanning te schrappen of een verkeersknooppunt over de Hasseltstraat heen te bouwen, dat ging de gemeente Tilburg ongetwijfeld een beetje te ver. Hoe een en ander precies verlopen is, weet ik niet, maar in de Hasselt werd er ‘schaand’ van gesproken dat Keeke moest opkrassen, temeer omdat het voor iedereen zo goed als duidelijk was dat Keeke de heiligste vrouw van de parochie was, mogelijk zelfs van heel Tilburg en omstreken.

Ik weet zeker dat Keeke in die donkere dagen nog vuriger tot de madonna van de Hasseltse kapel gebeden heeft dan ze gewoonlijk toch al deed. Niet opdat Zij van hogerhand zou ingrijpen op de infrastructurele plannen van de gemeente – dat zou al te zeer op de hoofdzonde van de hoogmoed lijken – maar om bij Haar af te smeken dat zij haar noodlot vroom zou kunnen dragen, ook al kwam dat fatum voort uit die andere hoofdzonde: het bestemmingsplan.

En Keeke werd verhoord.

Hoe anders is het wonder te verklaren dat toen geschiedde? Officieel is dit mirakel nooit goedgekeurd door de Roomse congregatie die over wonderwerken gaat, maar in de Hasselt wezen de meningen onverdeeld in een en dezelfde richting, die van de heilige Moeder van de Hasseltse kapel. Keeke kreeg van de gemeente een nieuw huisje, op de hoek van de Hasseltstraat en het Textielplein, en daar zou zij haar snoepwinkeltje kunnen voortzetten.

Een middenstandsdiploma had Keeke waarschijnlijk niet, maar bij aankomende heiligen moet je zulke wereldse verordeningen niet al te streng toepassen. Voor ons, kinderen, was dit een belangrijke gebeurtenis. Wij mochten immers nooit zonder begeleiding de Ringbaan oversteken, een voorschrift dat Keeke’s snoepwinkeltje zo goed als onbereikbaar maakte. Na de verhuizing kwam dat winkeltje als een godsgeschenk aan de weg te liggen die wij dagelijks aflegden naar en van de school van Sint-Antonius. En hoewel Keeke dus niet meer zo dicht bij de kapel woonde, ging ook zij er niet op achteruit: ze hoefde nu slechts één minuutje te lopen om in de Hasseltse kerk te komen. Weliswaar stond daar een minder legendarisch Mariabeeld, maar het bleef tenslotte dezelfde Maria, Troosteres van alle snoepwinkeliersters.

In die kerk was ik misdienaar, en uit dien hoofde heb ik Keeke vaak gezien. Meestal bezocht ze beide ochtendmissen. Klein, tenger, maar vief, hoewel ze in mijn jonge ogen wel honderd leek. Altijd met een schuchter hoedje op, alsof ze was uitgestapt uit een prent van Cees Robben.

Maar vaker zag ik Keeke in haar winkeltje. Men stelle zich daarbij overigens niet al te veel accommodatie voor; een halve huiskamer, hooguit, maar dan wel ingericht als snoeptrommel. En je zou wel gek zijn als je je stuiver niet bij Keeke ging besteden. Kocht je er twee Belga's voor, dan gaf Keeke er toch altijd nog een toverbal bij cadeau. Kocht je salmiak (‘sammiak’ zeiden wij) , dan gaf ze al gauw nog een dropcent mee, en aan de misdienaars meestal twee. Het werd mij nu overduidelijk waarom Keeke heilig werd genoemd.

De grootste gave waarmee Keeke mij en vele andere jongens uit de Hasselt begunstigd heeft, is echter deze: bij de kauwgomplakjes die zij verkocht, zaten geen mondaine filmsterrenplaatjes van Brigitte Bardot en Elvis Presley – die riekten waarschijnlijk te zeer naar de hoofdzonde van de ijdelheid -- maar wielrennersplaatjes.

En daarom denk ik aan Keeke, als ik aan wielrennen denk en aan de Hasselt.

 

Hoe lang is het geleden dat ik heb leren fietsen? Ik weet het niet meer. Wat je je herinnert, wat iedereen zich herinnert, is dit: de fiets waarop je het geleerd hebt. Ik heb het geleerd op een geleende doortrapper. Zijn die er nog, doortrappers? Wegrijden was geen kunst; stoppen, dat was het 'm. En dan kon je het, fietsen. Dan was de step niet snel genoeg meer. Dan was het wachten op een eigen fiets, en in de tussentijd waren er enige tussenoplossingen.

Staand fietsen: op een grote damesfiets (merk Gazelle), de punt van het zadel in je rug, het stuur op ooghoogte; moeilijk om te terugtrap-remmen.

Scheef fietsen: op een grote herenfiets (merk Fongers), nog moeilijker remmen, want één been moet schuin onder de stang door.

Je eigen fiets. Ontelbare beginnende fietsers hebben net gedaan of ze met Sinterklaas niet zagen dat de Sint eigenlijk een opgeknapt tweedehands fietsje ‘gereden’ had. Afdankertje van een te groot geworden neef; aanbiedinkje van de plaatselijke rijwielhersteller. Verfje erover, nieuw zadel, glimmende fietsbel, nieuwe jasbeschermers, en misschien wat kleurige plastic slierten aan de handvatten. En toch: reuze blij, zeker als er een fietspompje op het frame zat, of als er een reparatiesetje met twee lederen riempjes aan de vering van het zadel hing. Nu nog twee wasknijpers, een leeg schoensmeerdoosje, een elastiek en een touwtje om een klepper te maken; er moest geluid uitkomen, uit de benen, het geluid van snelheid.

Het kon ook tegenvallen, zelfs met een eigen, spiksplinternieuwe fiets.

Erg was: dat Sint in de winter een fiets bracht met moffen. Echte jongens krijgen geen koude handen. (Ik heb me altijd afgevraagd wat meisjes gedacht hebben als ze hun eerste fiets kregen en er bleek een kuisheidszadel op gemonteerd te zitten. Echte meisjes zijn niet bang van een puntzadel.)

Erger was: dat de fiets op de groei gekocht was, en daarom door de plaatselijke rijwielhersteller was aangepast met bloktrappers. Dit was een ernstige vernedering; dit betekende eigenlijk dat je nog te klein was voor je eigen fiets.

Het allerergste heb ik zelf meegemaakt. Het was een prachtige, nieuwe fiets, met alles erop en eraan. De fiets was op de groei gekocht, en toch zaten er geen bloktrappers op. Mijn zus is 15 maanden jonger dan ik. De fiets was op ons beider groei gekocht.

Ik kreeg een meisjesfiets!

 

We vormden een merkwaardig peloton; achteraf gezien. Hoewel ‘peloton’ als woord misschien een paar maten te groot is voor een groepje kinderen dat in de Hasselt wielrennertje speelt. Hooguit tien of twaalf jongens en één meisje uit onze buurt. Gelukkig is voor kinderen de werkelijkheid geen probleem. Gerardje reed op een doortrapper, maar dan wel een zonder spatborden, net als de echte renfietsen. Fredje had zijn stuur omgedraaid, zodat de handvatten naar beneden bogen in plaats van naar boven; dat benaderde een echt racestuur heel aardig. Ik herinner me ook een zomer waarin we met ons allen gezocht hebben naar een geschikte ijzeren staaf om een meisjesfiets te kunnen voorzien van een stang. Het werd een ingekorte bezemsteel. Alleen de klepper van Henkie vonden we een beetje twijfelachtig. Van een schoenpoetsdoosje, een wasknijper, en elastiek had hij die gemaakt, en met een touwtje dat aan zijn stuur vastzat, kon hij hem op elk gewenst moment tussen de spaken laten klepperen. Mooi, maar niet echt iets voor een wielerpeloton.

Gelukkig groeide mijn zusje harder dan ik, en kreeg ik eerder dan verwacht een jongensfiets, helaas met spatborden en zelfs een spatlap. Helaas, want het gelaat van een echte wielrenner moet besmeurd zijn, en over stuit en ruggenwervel dient zich een parcours van door de achterband opgestuwd straatvuil af te tekenen.

Tot zover de fietsen.

Dan komt in iedere wielercarrière van ieder kind de grote vraag: wie ben je?

Ik was, althans in het begin, Jacques Anquetil. Hoog gegrepen, misschien, maar wat wil je, na een jaar op een meisjesfiets. En ik was Jacques Anquetil dankzij Keeke. Ons hele peloton betrok kauwgomplaatjes van Keeke, en achteraf zou je kunnen zeggen dat die plaatjes onze doping waren. Wimke vond de sprint het mooist en was in het diepst van zijn gedachten André Darrigade. Fredje had een simpelere oplossing; hij was Bahamontes. ‘Federico is eigenlijk hetzelfde als Fred’, zei Fredje. En daar waren wij jaloers op.

Op een woensdagmiddag zei Gerardje, die nog op een doortrapper reed, dat hij Jan Pijnenburg was.

 

Jan Pijnenburg?

Die stond niet op onze kauwgomplaatjes.

Maar de vader van Gerardje was Tilburger, en uit dien hoofde had hij zijn zoon verhalen over Jan Pijnenburg verteld. Want het was Gerardje die ons inwijdde in die andere tak van het wielrennen, de baansport. ‘Die rijden zonder remmen.’ En dat klonk al heel wat moediger dan ‘op een doortrapper’.

Zesdaagse, sprint, achtervolging, derny’s, zware motoren, gangmakers, koppelkoersen, we leerden het allemaal van Gerardje, die daarmee niet alleen wat zijn fiets betreft onmiddellijk promoveerde, maar ook de werkelijkheid van het heldhaftige fietsen dichter bij huis en in onze fantasie bracht. Dichter bij huis: Tilburg had een ware kampioen in zijn midden. En in de fantasie was het een stuk eenvoudiger in je eigen buurt een velodroom te fantaseren dan, om maar eens wat te noemen, Parijs-Roubaix.

Dus gingen wij zesdaagse spelen. We trainden op aflossingen als we koppelkoersen reden. Zowel het aanduwen met de hand aan het zadel, als hand-in-hand met een aantrekkende beweging. De klepper van Henkie werd weer geïnstalleerd, nu om het geluid van een derny na te bootsen. Gerardje’s doortrapper bleek nog steeds ongeschikt voor zijn palmarès, maar dat was nu meer de schuld van het vierkante pleintje – de nieuw aangelegde eindhalte van lijn 4 van de BBA -- waaromheen wij onze velodroom droomden, dan van de fiets zelf. Gerardje kon op zijn doortrapper wel voortreffelijk sur-place, maar daarbij had hij weer de pech dat hij de enige was ‘zonder remmen’. Toch was hij in die zomervakantie onze trainer en Jan Pijnenburg tegelijk.

 

De volgende zomer kwam de oprit over het Wilhelminakanaal, van de rotonde naar ‘Tilburg-Noord’, een stadsdeel dat nog gebouwd moest worden. Dat viaduct was zo goed als klaar, maar bleek nog niet opengesteld voor het verkeer toen de bouwvakvakantie begon. Plotseling en onverwacht was ons, jongens uit de Hasselt, een prachtig parcours in de schoot geworpen: een hooggebergte. Wat zich nu nog liet aanzien als een stedenbouwkundige mengeling van snelweg en fietspaden, leek beslist op de Aubisque, de Tourmalet, de Galibier, of de Ballon d’Alsace, hoogtepunten die we kenden uit de sportverslagen van de Tour de France, al naar believen. Na de zesdaagse-zomer, was nu het woord aan de klimmers.

We fietsten er elke avond na het eten. We stippelden er de ultieme bergetappe uit. Start en aankomst bij de rotonde. Omhoog over het asfalt, van de rotonde richting Noord (klim van tweede categorie), en dan kort na de top naar rechts, de afzink over het fietspad naar het kanaal. Onderaan rechtsaf, onder de oprit door, en meteen weer rechts, de Kraaivensestraat op. Hier moest je opletten. In de eerste ronde moest je rechtdoor tot wat nu de Zevenheuvelenweg is, en dan tweemaal rechts om opnieuw te gaan klimmen. Deze klim was niet zo zwaar, maar wel lang. Dan volgde nog een korte, snelle afdaling, richting meet bij de rotonde. In de tweede omloop echter, moest je de kortere maar in onze kinderbenen veel zwaardere weg nemen: de oprit voor fietsers aan de Zevenheuvelenweg, die met een lange bocht naar de top van de Col leidde. Deze oprit voor fietsers bestaat niet meer. Elke avond spraken we af uit hoeveel ronden de etappe zou bestaan.

 

Er deed zich iets verontrustends voor. De wieleractiviteiten van onze buurt hadden de aandacht getrokken van twee jongens, broertjes uit de buurt van het Textielplein. Ze voegden zich op een maandagavond op het parcours bij ons. Ze hadden echte racefietsen, met toeclips, bidons op het frame, petjes van Peugeot, en zeemleren handschoenen zonder vingertoppen.

Of ze mee mochten doen.

Ze reden ons weliswaar niet los, en misschien wilden ze ons ook niet losrijden om de spanning in de wedstrijd te houden, maar in de laatste klim gaven hun lichte fietsen onveranderlijk de doorslag. Onze plannen gingen echter door: op vrijdagavond, de laatste weekdag in de bouwvakvakantie, zou het wereldkampioenschap verreden worden. Van de Hasselt. Twaalf rondes, was de afspraak. Even hoopten we nog dat ze niet zouden komen opdagen. Maar ze kwamen.

En toen geschiedde er wederom een wonder in de Hasselt. De gebroeders hadden vrijwel al het kopwerk verricht. Ze controleerden de koers, maar tot in de laatste ronde zat vrijwel het hele peloton bij elkaar. Elke keer als er een afzink was, kon zelfs Gerardje weer behoorlijk terugkomen. Hij liet dan zijn doortrapper het werk doen, en trok zijn benen op, want die konden de omwenteling van de pedalen niet bijhouden. En wat belangrijker was: Gerardje hield het hoofd koel.

Als enige was hij nog zo fris dat hij, op korte afstand van de kopgroep, onthouden had dat de laatste klim over de zware, maar veel kortere oprit ging. In het wiel van de gebroeders reden wij rechtdoor waar wij rechtsaf hadden moeten gaan. Gerardje zag het, en ging rechts naar de klim.

En zo werd Gerardje, zich noemende Jan Pijnenburg, de eerste, en waarschijnlijk de laatste wereldkampioen op de weg van de Hasselt.

‘Ik heb nog geroepen’, zei hij na afloop. ‘Echt waar.’