INHOUD VAN DOORN

TEKSTEN

HOME

AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

De afbeelding boven de tekst is een detail van het schilderij 'Gezicht op Mill' (1940) van Kees Bastiaans

Theo van Doorn

vignet.jpg (10565 bytes)


Doruske 2 - Hoofdstuk 5

Dorus hoofddocent

 

Het beloofde zo veel

Een baan aan het Mollerinstituut beloofde veel: een leidinggevende functie, maximaal vier colleges, die ik de zes jaar dat ik er geweest ben, aan eerstejaars heb gegeven, een hele werkdag per week vrijgesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Die drie taken waren me op het lijf geschreven: leiding geven aan studenten en docenten, en samen met de collega’s hoofddocenten en de directie aan het hele instituut, college geven, liefst niet teveel - vier is heel iets anders dan 26 - en studeren; het kon niet op! Toch was de tijd aan dit instituut de somberste van heel mijn werkend levend. Het zat hem in hoofdzaak in de oncollegiale sfeer, beslist niet in het gedrag van de studenten Nederlands.

 

De sfeer op Moller

Ik citeer uit een artikel waarin ik die sfeer kort en bondig trachtte te beschrijven:

De sfeer op het Mollerinstituut werd begin zeventiger jaren in hoofdzaak bepaald door machtsstrijd, door onderling wantrouwen, door polarisering, door het streven naar zogenaamde democratisering. Een kleine kern van docenten verstond daaronder, verschuiving van de macht van bestuur, directie en hoofddocenten naar docenten, in het bijzonder die kleine kern. Bestuurdertje pesten was toen een bekende kreet.

Tekenend voor deze sfeer is wellicht de volgende anekdote: een hoofddocent en een docent werkten op een studiedag intens en collegiaal samen. De docent zei op een gegeven moment: "Ik vind dat je fijn met jou kunt samenwerken; je bent een heel aardige vent." Hij vroeg hem: "Wat doe jij eigenlijk op het Moller?" De hoofddocent antwoordde: "Ik ben hoofddocent." De glimlach viel van het gezicht van de docent. Terwijl hij van de hoofddocent wegliep, beet hij hem toe: "Met zo’n klootzakken wil ik niets te maken hebben."

 

 

Uur Omega van een hoofddocent

Op een ludiekere wijze en ook meer op mijn afdeling betrokken heb ik de Mollersfeer getekend in Uur Omega van een hoofddocent. De voorzitter van de rectorenvergadering gaf aan alle pas benoemde rectoren de opdracht tijdens een diner een creatieve feestrede te houden, waaruit de spreker helder naar voren komt. Het bleef enkele nieuwkomers nog te vaag en ze vroegen naar een voorbeeld. De voorzitter keek mij aan en zei: "Bijvoorbeeld hoe word ik van hoofddocent rector; maar het moet wel speels zijn." Zo is dat Uur ontstaan.

 

 

t Was goede vrijdag

‘t doodstille instituut lag

nog bedekt met sneeuw.

De Bilt zei, dat ze sinds een eeuw

nooit zo’n seizoen had

meegemaakt. ‘t Middenpad

was glad. "Een groene kerst doch

witte donderdag", dacht Omega, nog

voor hij binnentrad.

Kinderen maakten een glijbaan,

ze liepen af en aan.

De conciërge, anders sjouwend, zat

nu op een stoel, handen gevouwen op ‘t bureau.

Warm klonk zijn groet zo

anders dan anders: "Dag Jan",

normaal was ‘t heer Omega.

Jan was de eerste deze dag die zijn

naamplaat verschoof; schijn-

baar was rechts afwezig

op dit instituut en bezig

of present toch links.

Niet eerder had hij deze link

gelegd, hoewel hij, hoe lang

al? werkzaam was. Warm

was ‘t in het gebouw

in tegenstelling tot de kou

buiten. Hij nam zijn tas

en liep met trage pas

naar d’ andere kant van ‘t instituut.

Dat duurde normaal één minuut

maar, waarom toch? vandaag

schuifelde hij traag

naar zijn werkkamer toe.

De vogel die anders angstig en moe

door de gangen vloog

streek nu van omhoog

neer en ging met hem zijn kamer in.

In werken had Jan weinig zin,

ofschoon uit zijn werkplan bleek,

dat de klus vóór vijf uur niet was geklaard. Bloedheet

was ‘t in zijn kamer; in zijn handen stond koud zweet.

De vogel die op zijn schrijfbureau streek,

bleef zitten waar ie zat, verroerde geen vin.

 

Zijn geest als een vogel, vloog

op en vloog terug in de tijd.

Hij zag zijn jongste zoon zoekend

in elk leslokaal, steeds luid roepend:

"Waar zitten ze dan!"

"Wat zoek je toch?" vroeg Jan.

Zijn jongen antwoordde: "De kooien

met mollen, waarvoor jij toch voedsel moet strooien,

ervoor moet zorgen, dat ze blijven leven".

"Nee, nee ik kom hier les en leiding geven

aan mensen, begrijp je, en

‘t is Mollerinstituut, niet met een -n-

maar met een -r-. Zijn jongen lachte.

Toch kon Jan de nare gedachte

dat dit instituut wel eens ondergrondse valkuilen

zou bevatten en geheime gangen om in te tuinen,

niet van zich afzetten. Hij keek naar

de prentbriefkaart aan de muur, waar-

op een zeug met biggen was

afgebeeld; hem toegezonden door bevriende collega’s.

De zeug lag op haar zij en elk

van de biggen zoog haar melk

binnen; op één enkele big na,

die stond er zo maar wat bij,

bovendien had die geen krulstaart.

Op de buik van de zeug stond: Omega.

Op de rug van elke big de naam van een docent,

op de big zonder krul de naam daar wel bekend:

"Ik, Karel, zonder Jan en naam". In gouden

letters onder op de kaart: Jij en de jouwen.

Deze symboliek zag hij wel zitten;

hij wilde zijn een alma mater,

ofschoon hij van de krulloze collectivist

heel vaak kreeg een afschuwelijke kater.

Die zoog hem leeg, zijn bloed

Onder zijn nagels uit, het doofde zijn gloed.

 

Plots zag hij zich als voor-

zitter van de afdelingsraad die

hem bij herhaling vroeg, de studenten haast in koor,

of Jan misschien niet wist wie

er gedacht of geschreven had over

een gedegen onderwijsfilosofie.

"Want alles verandert, wat blijft is zo pover.

Is er in deze maatschappij dan niets constant?

Alles staat op zijn kop in dit turbulente land".

Jan somde toen zes constanten op

(genoemd door iemand van ’t bestuur .)

Ze werden enthousiast en vol vuur

discussieerden ze verder. Totdat de collectivist

’t woord kreeg of nam? hij zei: "Is ‘t

zo dat die zes uit jouw koker komen?

Of ben je te rade gegaan bij die RK vromen?"

Jan zei: "Ze zijn niet van mij, neen.

Ik heb ze gehoord, naar ik meen."...

De collectivist onderbrak hem bruut, gaf

hem geen kans; "Ze komen van bovenaf,

gehoord heb je ze uit die zijige wafel".

In één minuut lagen de zes constanten

onder tafel.

Docent Jan, die net weer te laat binnenkwam

schreeuwde: "Tegen". " Sturm und dramm",

attaqueerde Omega. ‘t Werd een afmattingsslag,

hij had weer eens een slechte dag.

 

Toen kreeg Omega weer een ander visioen.

Niet lang duurde dit tafereel;

hij stond voor het bureel

van zijn secretaresse met

24 rode rozen. Let

wel voor ieder kwartier overwerk één.

Zo behulpzaam als zij, was er geen

op dit instituut. Hij klopte op de deur

en hoorde de collectivist, die zeur-

de over slecht getypt werk. "Sta je nu

al weer hier onder de lessen?

En houd je onze secretaresse

van haar werk af?" ’t klonk wat cru,

Jan stond nog steeds met bloemen

in zijn hand. Onverbloemd

beet de collectivist hem toe:

"Hier wordt gediscrimineerd,

jij hebt van ons democraten geen bal geleerd.

Jij geeft haar rozen, maar mij geef je niets;

zij moet dus denken: ik ben iets

minder dan een docent. Bovendien."..

Jan begon met de secretaresse te praten.

Hij dacht: "Nou goed geen democraat,

maar wel fortis in caritate.

 

De conciërge met twee koffie uit de automaat

trad binnen. "Beste kameraad",

- collega is te intellectueel, dacht hij -

"heb jij die rare vogel die bij mij

hier binnen zat, soms gezien?

Of was het verbeelding misschien?"

Ze dronken saam warme koffie,

om beurten sprekend, luisterend; zie

het was voor het eerst

dat Omega met de conciërge had gecommuniceerd.

"Zalig Pasen", zei die, "al zou Kerstmis

met zo’n weer als ‘t vandaag is

ook niet misstaan".

Samen zijn ze opgestaan.

 

Toen heer Omega buiten stond

.

De kinderen zich van niets bewust, gleden nog steeds

en zongen als op een kinderfeest:

Toen Jonas in de walvis zat

van je een, twee, drie.

 

Omega zat in zijn auto

en een, twee, drie reed hij zo

vlug hij kon naar dat gebouw

op poten . Hij nam de bocht. Gauw

stapte hij uit en zag, zeer verwonderd,

dat hij hier door mollengangen niet werd bedonderd.

Hij hoorde een lied, dat klonk als het gefluit

van een vogel: een nieuwe lente, een nieuw geluid.

 

Hij worstelde zich de trap op, moeizaam,

kwam boven en zag een foto van zijn voorganger staan.

Hij keek naar hem, glimlachte en zei: "Zo,

Wilhelmus, rector et emergo."

 

Sollicitatie en benoeming

De baan aan het Mollerinstituut (MI) beloofde veel, ook een beter salaris, zoiets als van een conrector op een middelbare school. Door het feit dat ik gepromoveerd was, werd ik in de hoogste schaal ingeschaald. Ik schreef een sollicitatiebrief aan de vakcommissie Nederlands voor docent. Deze commissie bestond uit drie soorten leden:

  1. WO-leden, drie docenten, lectoren of hoogleraren verbonden aan een universiteit; voor Nederlands was dat de KUN, de Katholieke Universiteit Nijmegen;

  2. MI-leden: twee docenten en altijd de hoofddocent;

  3. Twee studenten.

Voor de eerste vakcommissie Nederlands zaten er drie docenten en twee studenten van de MO-opleiding Nederlands in. De voorzitter was Karel Reijnders aanvankelijk lector, later hoogleraar aan de KUN. Het was eerlijk gezegd een weinig gemotiveerd stel, alle leden, in mindere mate de studenten, zagen het Moller als een bedreiging. Niet alleen MO A Nederlands, maar ook de eerstegraads opleidingen, want Moller zou na vier jaar ook opleiden voor eerstegraads. Ik kreeg echt tijdens het sollicitatiegesprek de indruk: Moller interesseert die mannen geen moer. Eén dag later werd ik gebeld. Reijnders zei, dat ik benoemd was, niet als docent, maar als hoofddocent, niet tijdelijk, maar voor vast. Ik vond het op zijn zachts gezegd vreemd, dat zo’n commissie niet begint met de benoeming van de hoofddocent, die dan onmiddellijk in de vakcommissie komt en betrokken is bij de benoeming van zijn docenten. Ik kende mijn docenten niet, ik had niet aan mijn water kunnen voelen, of we wel zouden kunnen samenwerken. Ik heb dat later ook tegen de algemeen rector gezegd, hij was volledig overtuigd door mijn betoog, en vanaf de oprichting van de afdeling Frans, een jaar later, is dat benoemingsbeleid ook toegepast.

Ik zag mijn docenten niet eerder dan begin september, behalve Jan van Riel die me ook geholpen heeft bij de selectie van de studenten, het opzetten van het curriculum, het kwam voorlopig op mij alleen neer. De selectie van studenten, door iemand die daarin geen ervaring heeft, is al een hele klus, maar het aantal aanmeldingen was 240, terwijl ik er maar 120 mocht toelaten. Ik informeerde bij de KUB. De hoofdregel en de administratieve aanpak heb ik onthouden: Leg objectieve criteria aan: plaats van herkomst (het Moller was er in de eerste plaats voor de zuidelijke provincies), eindexamenlijst, ben voorzichtig met de adviezen van de schooldecanen; aangezien deze opleiding niet alleen voor het vwo-, maar ook voor de havo-leerlingen bestemd was, moest, aldus een bepaling van het bestuurcollege, 30 % van de toegelatenen uitsluitend een havo-diploma bezitten; uit het hoofddocentenberaad bleek dat daarmee een beetje de hand gelicht werd.

Bovendien had ik nog steeds mijn verplichtingen op Odulphus. Op de dag dat er van mij afscheid genomen zou worden en een voor mij onbekende bestuurder, een mevrouw, mij zou toespreken en een cadeau overhandigen, had ik met Tineke, secretaresse op Odulphus, afgesproken dat wanneer die mevrouw aanstalten maakte met haar toespraak, zij mij zou bellen. Ik zat in het gebouw van de Katholieke Leergangen studenten te selecteren. Tineke belde, ik naar mijn auto Cortina 1300, stapte in, reed weg, zette de versnelling in de tweede en ik hield het knuppeltje in mijn hand. Stel je voor dat hij in zijn achteruit had gestaan. In de twee reed ik naar school. Ik ging de lerarenkamer binnen; "Geachte meneer Van Doorn"; de leraren maakten wat plaats en ik stond voor haar, met een rood en bezweet hoofd.

De eerste vergadering van waarnemend directie en hoofddocenten was een belevenis. Leo, hoofddocent scheikunde, was waarnemend directeur; de directeur was de algemeen rector zolang de nieuwe directeur nog niet benoemd was, maar die had geen tijd om dit soort vergaderingen bij te wonen. Verder Kees, hoofddocent natuurkunde, Wil, wiskunde. Deze hoofddocenten hadden hun lesgebouw in Eindhoven. Douwe, die Gerard heette, maar heel zijn leven lang Douwe genoemd werd, hoofddocent aardrijkskunde, een pater, geschiedenis, Guus economische wetenschappen, frater Edelberto, onderwijskunde, Louis, Engels en ik, Nederlands. Al in die eerste vergadering werd ik benoemd tot secretaris van het college van directie en hoofddocenten. Ik hoefde alleen maar de besluiten te noteren en als verslag een besluitenlijst samen te stellen.

Kees zat tegenover mij. Bij de rondvraag, die op mijn verzoek veel ruimte had gekregen in de agenda, omdat er vier nieuwe hoofddocenten bij gekomen waren, stelde ik: "Eén ding begrijp ik niet van de Nieuwe lerarenopleidingen (NLO), dat is die tweevakkigheid. Laten we ervan uitgaan, dat elk vak tot nu toe uitstekend onderwezen is op de MO-opleidingen en de universiteiten, laten we dat als een constante beschouwen. Wat ontbrak er aan deze opleidingen? De onderwijskundige voorbereiding, een variabele dus. Maar geen enkele opleiding heeft enige ervaring met de integratie van twee vakken, een tweede variabele. Wanneer je meer dan één variabele loslaat op één constante, dan kun je nooit voorspellen en plannen waar het heen gaat." De heren zwegen stille. Kees vond mij voor een beginneling toch wel wat arrogant, om kritiek te uiten op een van de pijlers van de NLO’s. Ik kreeg geen antwoord. Toch heb ik gelijk gekregen, hetgeen blijkt uit de volgende feiten:

  1. Alle NLO’s verschilden in structuur van de opleiding: de één legt de nadruk op de onderwijskundige voorbereiding, zodat de vakmatige component, nauwelijks enige diepgang had en de doorstroming naar de universiteit zo goed als afgesloten werd.

  2. De integratie van twee vakken was na zes jaar nog niet zover gevorderd, dat de overlappingen eruit waren. Bijvoorbeeld: Algemene taalwetenschap werd in de sectie Duits in het eerste jaar gedoceerd, bij Nederlands in het tweede jaar, daarbij gebruikten beide afdelingen hetzelfde boek. Studenten maakten ons uiteraard daar niet attent op.

  3. Een jaar of vijf geleden is de tweevakkigheid door de wetgever afgeschaft.

 

Omgang met mijn studenten

De eerstejaars gaf ik altijd college. Zij hadden veel moeite met mij te tutoyeren, voor mij hoefde dat ook helemaal niet, integendeel, ik moest er ook aan wennen. Buiten de colleges had ik veel contact met studenten die grote of kleine problemen hadden. Problemen met de leerstof ook die van sommige docenten, met de rijksstudietoelagen, met de BNSK (Bijdrage Niet Subsidiabele Kosten, die hun ouders niet konden betalen. Ook levensproblemen: meisjes die niet meer in hun oorspronkelijke groep wilden zitten, omdat de relatie met een klasgenoot uitgeraakt was: ze raakten snel achter, haalden slechte resultaten bij tentamens.

Johanna kwam mij een ander probleem voorleggen, voordat ze haar examen deed. Volgens de burgerlijke stand heette zij met haar achternaam Kloot, haar ouders hadden heel pragmatisch maar niet wettelijk hun naam veranderd in Kloos. Op haar diploma moest komen staan Johanna Kloot. Dat begreep zij ook wel. Ik beloofde haar in het toespraakje tijdens de diploma-uitreiking haar keurig mejuffrouw Kloos te noemen. Simpele oplossing voor een vrij groot probleem voor Johanna.

Een veel ernstiger probleem had Renate; een knappe, intelligente en aan de buitenkant opgewekte jonge vrouw, in een woord: een fijne meid. Maar in haar diepste was ze zeer depressief; zo erg dat ze al verschillende zelfdodingen had uitgeprobeerd. Op een dag kwam ze met tranen in haar ogen op mijn kamer. Ze vertelde me van haar levensmoeheid; ik dacht bij mezelf, ze heeft toch alles om heel gelukkig te worden. Ze had geen vriend, was vaak gevraagd, maar wees het af, omdat zij haar toekomstige partner niet met haar chronische levensmoeheid durfde te confronteren. Ik bood een luisterend oor. Ze volgde na dit en enkele andere gesprekken de colleges trouw. Als we elkaar tegenkwamen in de gang, gaf ik haar wel eens een knipoogje en dan glimlachte ze. Na een maand zag ik ze niet meer. Ik klampte een studente aan die in dezelfde studentenwoonvoorziening woonde. "Het gaat helemaal niet goed met Renate, ze komt haar kamer niet meer uit; ik heb ze al een paar dagen niet gezien, niet op het instituut maar ook niet thuis." Ik maakte me ongerust. Er was een band tussen ons die inniger was, dan met een willekeurige student. Ik stapte op mijn fiets, want meestal ging ik per fiets naar Moller, en reed naar haar studentenhuis. De voordeur van het huis stond open, ik ging de trap op, ik rook gaslucht. Er was niemand in de woonunit, haar deur was op slot. Ik belde, bonkte tegen de deur, er kwam geen beweging in. Ik belde bij de buren het alarmnummer en vroeg hulp van de ambulancedienst en politie. Ze waren er binnen één minuut. Ze lag bewusteloos in haar keukentje. We waren godzijdank nog op tijd.

Ze slaagde met lof, werd een prima lerares. Toen ze trouwde kreeg ik een kaartje en later een geboortekaartje. We kwamen elkaar wel eens tegen in de stad en voordat we iets zeiden, gaf ik dat knipoogje en glimlachte zij. Renate is verhuisd naar het noorden des lands, waar haar man benoemd werd in een hoge juridische functie. Ik heb nooit meer iets van haar gehoord, maar in mijn herinneringen leeft ze voort.

Ik herinner me zo ook een merkwaardig, eerder grappig voorval. Een studente vroeg me op mijn kamer nadere uitleg over cumulatie in de romantheorie. Ik zei, "Ik haal wel enkele boeken waar mooie voorbeelden van dit begrip in staan." Toen ik terugkwam stond ze schuin voor mijn bureau en krabde zich met volle hand tussen de bovenbenen. Ik zag dat, en kon een glimlach niet onderdrukken. Nu dacht ze dat ik ze voor de gek hield of wat dan ook. Een beetje geïrriteerd vroeg ze: "Waarom glimlacht u nou zo opvallend." Ik had van alles kunnen zeggen, bijvoorbeeld: dat doe ik bijna altijd als ik iemand zie, maar nu was ik eerlijk.

"Het is een jeugdherinnering die mij aan het glimlachen maakt. Ik moet een jaar of tien geweest zijn. Tussen de middag moest ik enkele klanten bedienen van mijn vader, die een zaak had. De vrouw des huizes nog met rokken tot aan de grond, stond bij herhaling tussen haar bovenbenen te schroebelen als ik binnenkwam met mijn boodschappen. Op een dag maakte haar man zich boos en zei: "Vrouw, ga nie zo onbeschoft tussen ouw benen zitten schroebelen." "Ik meug toch wel krabben als ’t jukt?" "Gerust, maar nie war di menneke bij stò."

"Daar moest ik aan denken." Nu ging zij glimlachend weg.

 

Docent Jacques

De vacature letterkunde riep hoog gekwalificeerde reflectanten op. Onder hen was de nationaal bekende Wam de Arabier, letterkundig journalist van dagblad en later weekblad De Tijd, Koos Hazeshop docent aan de Nieuwe Lerarenopleiding (NLO) in Utrecht, de SOL, zijn broer was een groot dichter in die tijd, en dr. Jacques (†). Hij was vaag en zweverig in zijn letterkundige visie, ik had zijn artikel over literaire analyse gelezen, gepubliceerd in het tijdschrift Raam, en daarvoor gold hetzelfde, na twee tot drie keer lezen wist je nog niet precies wat en hoe hij het wilde aanpakken. Ik sloot een compromis met de wo-leden van de vakcommissie die deze drie kandidaten persoonlijk kenden en alle drie volledig acceptabel achtten. Jacques kwam als nummer drie op de lijst van de voordracht aan het bestuur van de vakcommissie Nederlands.

Wam de Arabier had reeds in het sollicitatiegesprek meegedeeld, dat hij ook gesolliciteerd had op de N.L.O. De Gelderse Leergangen in Arnhem, maar bij voordracht van beide instituten gaf hij de voorkeur aan het Moller. Hij stond nummer 1 op onze voordracht, een unaniem besluit. In de namiddag belde hij mij op om samen te gaan kijken naar woningen. Hij vertelde me onderweg, dat zijn dochtertje de ziekte van Down had. Hij wilde dus ook kennis maken met het instituut waar zij overdag opgenomen zou worden, aangezien zijn vrouw Maria ook werkte.

Twee dagen later belt ’s avonds Koos Hazeshop op, hij stond nummer 2. Hij vroeg me: "Kunt u me zeggen, hoe ik ervoor sta, want ik heb twee woningen in optie: een in Utrecht en een in Tilburg en ik moet vanavond beslissen, zo niet dan ben ik beide woningen kwijt." Ik dacht hij wil me onder druk zetten. Ik aarzelde wat: "Het zal toch zo’n vaart niet lopen, dat het op een uur aankomt?" "Ik heb het recht om te weten hoe ik er voor sta, nu ik zo’n belangrijke beslissing moet nemen voor mijn gezin." "Je staat nummer 2 op dit moment, maar dat kan morgen al nummer 1 zijn". "Ik kan daar niet op wachten, ik moet nu beslissen, ik trek me dus terug. Bedankt voor het vertrouwen in mij gesteld." Ik legde de telefoon neer. Onmiddellijk daarna ging ze weer. "Dat is een lang gesprek geweest." Het was de stem van Wam de Arabier. "Ik heb een pijnlijke mededeling. Ik heb gezegd, ik geef de voorkeur aan jullie, maar het instituut voor mijn dochter in Nijmegen heeft de voorkeur van Maria en mij; dus ik trek me terug en aanvaard de benoeming aan de Gelderse Leergangen. Het spijt me heel erg, vooral voor jou." In een klein half uur was ik de twee belangrijkste sollicitanten kwijt en bleef Jacques over, tegen wie ik toch wel bezwaren had. Ik had hem liever niet op de voordracht gezet, maar het compromis bracht met zich mee dat hij derde was. Dus geen nieuwe oproep, zo werkte dat nu eenmaal in vakcommissies, waarin wo-leden grote invloed hadden, want zij moesten het wetenschappelijk niveau bewaken.

Per augustus trad Jacques in dienst. Mijn vermoedens kwamen uit: hij was vaag en zweverig. Voor de rest was het een aardige, enigszins zonderlinge man. Dat vonden ook onze kinderen, want wij ontmoetten elkaar nogal eens op het Bakseven. Daar liep hij dan wat in de wolken rond in zijn zwembroek. Daar hebben die van ons wat om moeten lachen. Hij had weinig contact met collega’s, wel veel met Helle Alfas.

Jacques werd echt onpasselijk van lesroosters. Ik nam de moeite om ze hem uit te leggen en hem bijna dagelijks aan zijn rooster te herinneren. Hij speelde dat niet, die afkeer was authentiek. Omdat ik romananalyse gaf aan de eerstejaars, diende ik wel rekening te houden met zijn opvattingen over verhaalanalyse. Of hij het met mijn cursus ook deed? Uit onze gesprekken en evaluatie van de colleges raakte ik niet overtuigd, dat hij daar veel rekening mee hield.

Toen hij ongeveer een jaar of zes aan het Moller verbonden was - ik was toen al rector - werd hij ongeneeslijk ziek. Hij wilde geen enkele behandeling, geen operatie, geen bestraling, geen chemotherapie. Drie maanden later overleed hij heel eenzaam.

 

Akte van verklaring / Ariërverklaring

In april 1973 werd Helle Alfas voorgedragen voor het docentschap halftime Nederlands in de letterkunde in het bijzonder jeugdlectuur. De wo-leden van de vakcommissie stonden unaniem achter deze benoeming, ik niet. De onvermoeibare curator Van der Grinten deed navraag over deze kandidate bij twee Nijmeegse collega’s. De conclusies waren niet mals: Alfas stond bekend als een zeer wilde juffrouw met marxistische opvattingen. Naar aanleiding hiervan schreef Gerard Diadeem, lid van het bestuurscollege, mij dat er geen garantie bestond dat Alfas, gezien haar strijdbaarheid, respect zou hebben voor de religieuze opvattingen van anderen. Hij vond het onaanvaardbaar dat bij een benoeming de levensbeschouwing van de kandidaten niet betrokken werd. Ik verwees hem naar een nota waarin werd gesteld dat het onderwijs op het Mollerinstituut op een zo objectief mogelijke wijze moest worden gegeven. Ik sprak daarover met de voorzitter van de vakcommissie Karel Reijnders. De wo-leden wilde Alfas als eerste, maar zij wilden wel een tweede kandidaat toevoegen. Het Curatorium mocht kiezen en … koos voor Alfas.

Nog in april 1973 werden alle vakcommissies gemaand in het vervolg bij hun voordracht van docenten ook te letten op de geloofsovertuiging van de sollicitanten en niet uitsluitend op de wetenschappelijke kwaliteiten. Er was een discrepantie tussen de geloofopvatting van de algemeen rector die hij ook uitdroeg en de omschrijving daarvan in de statuten van de KL, waarin gesproken werd over "studievorming volgens de geest der Roomsch-Katholieke Kerk". Er was echter nog een discrepantie, en wel tussen het geloof in de identiteitsvorming en de ontnuchterende werkelijkheid dat er bij de meeste studenten niet de minste behoefte bestond aan deze vorming. De algemeen rector richtte een commissie op, daar zaten in: hijzelf als voorzitter, ik als secretaris, Wil, hoofddocent Frans en Ad, docent algemene onderwijskunde. Met diezelfde Ad heb ik nog een recensie geschreven over Zeggenschap van Jan Griffioen. De Kommissie Identiteitsvorming Mollerinstituut had ik het veelzeggende letterwoord Kim gegeven, een weidse horizon naar een bezielende identiteit. Zoiets. We zouden een studium generale organiseren; de grote gastspreker zou zijn: Struijcken van het KPC. Roomser kon het niet! Dat de algemeen rector deze man had uitgenodigd, begrijp ik nu nog niet. Het studium generale werd een mislukking. Er waren slechts vijftien studenten aanwezig van de 466. Er waren enkele docenten. Vele studenten en ook docenten, vooral de anti-KL-docenten, zagen de KIM als een manipuleerbaar orgaan van het bestuur, dat diende om een katholiek stempel op het Mollerinstituut te drukken. Zij waren bevreesd voor restauratie. "Misschien zit er bisschop Gijsen wel achter." De KIM lag op zijn dooie rug, omdat geen mens er belangstelling voor had. De KIM liet zich niet ontmoedigen, want identiteitsvorming was een weg van lange adem; het was een voortdurend zoeken naar menselijke integriteit, naar heelmaking van de mens.

Toch namen docenten uit mijn afdeling mij kwalijk dat ik eerlijk voor mijn geloofsovertuiging uitkwam. Op een feestje bij Karel begonnen de gastheer en Jan mij te ondervragen over mijn opvattingen over abortus, Jan, een goedlachse dikkerd met lange baard en flinke snor, hij leek nogal veel op zanger MacNeal. De Paus had dat nog kort geleden streng verboden en wat al niet meer ten aanzien van geboorteregeling. "Jij bent het toch niet met de paus eens, hè?" zo begon Karel. "Niet met alles", zo probeerde ik het gesprek te laten verzanden. "Ben je ook tegen abortus?" "Mordicus", antwoordde ik. "Dorus, dat kun je toch niet menen?" "Absoluut, Jan", maar jij toch ook, je bent toch van huis uit streng protestant, of niet meer soms?" Jan grinnikte op een hoge toon, zoals hij altijd deed. Tussen Jan en mij was er toch een bijzondere relatie, ik had het gevoel, dat hij mij waardeerde en respecteerde en zeker wat mijn geloofsovertuiging betreft. Als ik tegen hem zei, ik ben een extrovert type, dan protesteerde hij met klem: "Jij hebt veel meer diepgang." Hij waardeerde mijn vakmanschap en mijn proefschrift. In één aangelegenheid verschilde ik van hem: ik hield niet van grapjes maken ten koste van een ander. Ik kon daar zelf niet zo goed tegen en deed derhalve dat ook een ander niet aan. Op die avond voelde Karel dat Jan en ik elkaar wel aanvoelden en mochten. Kennelijk was hij jaloers of zo. Hij begon weer vragen te stellen, grimmiger. Zijn lieve vrouw kwam tussen ons beiden: "Karel hou op, Dorus is katholiek en daar komt hij voor uit, mag het? Je hebt nog steeds dat missionarissenbloed in je, maar vergeet het maar, je kunt hem toch niet bekeren."

Pijnlijker vond ik, dat het kruisbeeldje op mijn werkkamer op het Moller gestolen was. Ik verdacht er Karel van, omdat hij een paar dagen van tevoren tegen me had gezegd: "Jij laat toch wel heel demonstratief blijken, dat je katholiek bent, met dat crucifix op je kamer. Je speelt daardoor in de kaarten van de KL." Ik liet hem maar kletsen, hij was toch niet wijzer. Na een week hing er het kruisje weer. Dit soort grappen haalden de collectivisten uit, vooral Karel en Jan deden nogal eens mee.

Nadat de Leergangen in maart 1975 hun streven naar signatuurverbreding hadden opgegeven, werd besloten intern duidelijkheid te scheppen over signatuur en structuur. De algemeen rector kreeg van het bestuur, in het bijzonder van de voorzitter van het Curatorium, de opdracht om aan de grondslag vorm en inhoud te geven, wat leidde tot de opstelling van de akte van verklaring. Een nieuwe of tijdelijk benoemde docent moest verklaren zich te verenigen met het open levensbeschouwelijk karakter van het Mollerinstituut en van alle opleidingen van de KL. Van hem of haar werd verlangd aandacht te schenken aan vragen van levensbeschouwelijke aard, wanneer het onderwijs daartoe aanleiding bood. Van der Grinten vond dit laatste nog veel te vaag. "Wij moeten mijns inziens de eigen identiteit van het katholicisme niet verloochenen." Persoonlijk had ik nogal wat bezwaren tegen deze verklaring:

  1. de akte heeft een bedreigend karakter voor iedereen en in het bijzonder voor het rechtspositivendien was het bestuur er niet in geslaagd duidelijk te maken wat in ‘toegespitste zaken’ nu verwacht werd van de docenten.

Dertig docenten in tijdelijke dienst kregen in mei 1975 deze akte van verklaring ter ondertekening thuis gestuurd. De kwestie veroorzaakte veel deining. Kranten en televisie besteedden er aandacht aan, waarbij werd gesproken over een loyaliteitseis, Gijsen-verklaring en roomse Ariërverklaring. De redenen om boos te zijn op de algemeen rector waren o.a.

  1. in de akte werd gesproken over actief uitdragen van de christelijke levensovertuiging,

  2. terwijl er slechts het woord respecteren had mogen staan.

  3. De algemeen rector had zich laten ringeloren door het episcopaat.

  4. De akte was eenzijdig opgesteld, zonder enig overleg, ook niet met de KIM.

  5. Hij gebruikte een overvaltactiek, want de akte kwam volstrekt uit de lucht vallen.

  6. Het was een provocatie, een knuppel in het hoenderhok.

  7. Er werden eisen gesteld aan het onderwijs: met toegeven verklaar je jezelf vogelvrij.

De beschuldigingen waren dan ook bitter: de handelwijze van het bestuur was fascistoïde en een daad van onbehoorlijk bestuur. Het verzet van de docenten was vrij unaniem. De algemeen rector trok zijn akte in.

De dertig docenten kregen een vaste aanstelling, op voorwaarde dat zij láter een nieuwe akte, die in beter overleg tot stand was gekomen, zouden ondertekenen. Eén docent weigerde deze mondelinge overeenkomst te aanvaarden: Jan, docent taalkunde bij de afdeling Nederlands. Jan was protestant, groot bijbelkenner, oud-onderwijzer. De directeur van het MI vond dat Jan het spel te hoog speelde en zijn persoon leende voor een testcase inzake identiteit en KL-structuur. De docenten vielen Jan bij, ik ook. Zij vonden dat de directie tegenover het bestuur te weinig de Mollergemeenschap verdedigde. Jan diende een vaste aanstelling te krijgen. De algemeen rector beschuldigde mij, dat ik onjuiste informatie over Jan had gegeven bij de voordracht van hem door de vakcommissie Nederlands. Ik had niet meer en niet minder aan het bestuur geschreven dan wat Jan tijdens het sollicitatiegesprek op onze vragen geantwoord heeft. Ik sprak daar tijdens deze kwestie met de algemeen rector over. "Hij heeft alles ontkend wat jij ons over hem geschreven hebt." Ik schoot daarover Jan aan. Zijn reactie was: "Met mijn verleden heeft het bestuur niets te maken." "Jan, Jan, wat maak je het jezelf toch moeilijk en vele anderen." "Daarin verschillen wij calvinisten van katholieken, wij zijn principieel."

Op 10 juli ging het curatorium door de knieën. Jan had een bemiddelaar, een lid van het bestuur en hoogleraar. Jan had aan deze professor toegezegd in zijn colleges vragen van levensbeschouwelijke aard in objectiverende zin te benaderen. Dit compromis stelde niet zoveel voor. Jan zou zijn akte van vaste aanstelling een dag later ondertekenen en ontvangen. Om vier uur zou deze "plechtigheid" plaatsvinden; aanwezig waren de algemeen rector, de directeur MI, de professor en ik. Het was vier uur, iedereen aanwezig, behalve Jan. De hoogleraar werd zenuwachtig, "Ik kan u niet garanderen dat hij komt", zei hij tegen de algemeen rector. "Als hij niet komt, staan wij mooi verschut." Een half uur te laat stapte Jan binnen. Zijn excuus kwam hierop neer: Karel zou hem naar het bestuursbureau brengen met diens auto en onderweg sloeg de motor af en startte niet meer. Ze hadden een stuk moeten lopen.

De algemeen rector gaf in de pers openlijk toe een taxatiefout te hebben gemaakt. Hij ging ervan uit, dat docenten in hun denken over identiteit even ver gevorderd waren als hijzelf. Hij betreurde het, dat de akte zoveel polarisatie had verwekt. Later zag hij toch een positief element: de louterende werking die van deze affaire was uitgegaan. Ook de Mollerdocenten zagen achteraf het nut in. Ze waren wakker geschud. Er heerste een structureel wantrouwen tegen het bestuurs- en directiebeleid. De affaire ging dan ook niet zozeer over levensbeschouwing, maar over de gefixeerde hiërarchische beleidsstructuur op de Leergangen.

Behalve al deze zorgen als spanningen, felle discussies, polarisaties was er ook verdriet in onze afdeling. Het zware auto-ongeluk van de vrouw van Karel; het dodelijke motorongeluk van Marc uit Turnhout op 30 augustus 1982, 31 jaar oud; hij liet een vrouw en twee kinderen achter. Marc was taalkundige op onze afdeling, een begaafde jongeman, gematigd, die altijd achter mij en Jan van Riel stond en mij vaak verdedigde in de subafdeling taalkunde, waarin ook Karel en Jan zaten. Buiten mijn hoofddocententijd stierf dr. Jacques. Maar we hebben dit leed overleefd vooral door de hulp van al onze vrouwen, met wie ik het reusachtig goed kon vinden en die me vaak verdedigden soms tegen hun eigen man in.

 

Docent Karel, docent Ad

Tien dagen voordat de colleges moesten beginnen, kwamen we bij elkaar; drie docenten en een hoofddocent. Met Jan van Riel klikte het onmiddellijk, met Maurits, dichter en romanschrijver, duurde het een beetje langer. Toen ik Karel aankeek en een hand gaf, voelde ik spontaan: wij krijgen problemen. Het eerste jaar was er geen enkele aanvaring, hij kwam altijd keurig op tijd, werkte tot over vijven, geen klachten van studenten. Op de dag dat hij zijn vaste aanstelling binnen had en op mijn advies voor een aantal nevenuren aan de MO-opleiding Nederlands benoemd was, liep het fout. De eerste dag na die aanstelling, kwam hij een uur te laat, hij moest een blokuur geven aan tweedejaars. Ik vroeg waarom hij te laat was. Hij antwoordde: "Eigenlijk gaat je dat niets aan, maar als je het weten wilt, voor de behandeling van die grammaticaparagraaf had ik maar drie kwartier nodig." We hadden op Moller geen lestaak maar een dagtaak. Elke docent gaf niet meer dan 10 tot 14 college-uren per week. Karel was voortaan na elk college vertrokken.

Ook met de directie en het bestuurscollege lag hij overhoop; hij schreef kritische brieven, kwam niet opdagen wanneer directie of bestuur vroeg om toelichting. Met vrouwelijke studenten ging hij nogal vrij om. Vooral toen we een drietal studiedagen in Maastricht georganiseerd hadden. Overdag verliep alles normaal, maar ’s nachts op de slaapzaal brak de hel los, aldus een student in een evaluatiegesprek met mij. "Dit zijn zware beschuldigingen", zei ik tegen die student. Hij zat in het organiserend comité en voelde zich verantwoordelijk. We spraken af dat ik dit gedrag van een docent nog wel zou melden bij de directie. Toen ik mijn verhaal deed, haakte de directie daar fel op in, want ook zij was hem liever kwijt dan rijk.

De directie gaf het door aan het bestuur. Het bestuur hoorde mij, de student wilde in- eens niet meer getuigen. Karel werd gehoord, hij was net een paling in een pot snot, zo glad, dat het bestuur de hele kwestie in de doofpot stopte en hij fierder dan anders over onze afdeling banjerde. Zijn vrouw die ook een baan had, was een hele lieve vrouw. Op een ochtend kreeg ze een ernstig ongeluk; na langdurige revalidatie herstelde zij, maar bleef links zo verlamd, dat ze moeizaam kon lopen; ook haar taalgebruik bleef achter met wat het vóór het ongeluk was. Zij kwam echter wel terug in de gemeenteraad.

Een stabiliserende factor in de sectie taalkunde was Ad Cockx; een man met idealen: hij streefde iedere les naar perfectie, hij was de beste taalkundige van de sectie in mijn ogen, maar wist ook het nodige van letterkunde, zowel poëzie- en verhaalanalyse, als van de geschiedenis van de letterkunde. Zo vormde hij een belangrijke schakel tussen de sectie taalkunde en die van letterkunde; in zijn colleges vond heel vaak de integratie plaats tussen deze twee onderdelen Nederlands. Bovendien bracht hij onze studenten de nodige vakdidactische vorming bij. Voor mij als hoofddocent waren hij, Jan van Riel en Marc even zovele steunen in de rug, om tezamen een goede opleiding te verzorgen voor toekomstige leraren Nederlands tweede en derde graad.

 

Een verjaardagsborrel en een kerstkaart

De afdeling Nederlands was een kritische afdeling. In december 1974 schreven de docenten een manifest; in deze openbare bekendmaking legden de docenten hun principes uit van waaruit ze handelden. Natuurlijk werd er de nodige kritiek geuit op bestuur, bestuurscollege en directie. Dat vond ik niet zo leuk, wat ik wel goed vond, was de uiteenzetting over democratie. Ze was goedgekeurd door de afdelingsraad en aangezien het in het leerplan moest worden opgenomen, diende het stuk voorgelegd aan de vakcommissie, die het met enige moeite aanvaardde. De algemeen rector vroeg mij om nadere uitleg over dat manifest. Hij stoorde zich aan het lastige en vrijgevochten karakter van de afdeling. Bovendien bereikten hem klachten over stemmingmakerij tijdens colleges en over het privé-gedrag van sommige docenten.

In november 1975 kwamen de docenten Karel, Frits en Jan met het initiatief een verjaardagsborrel te organiseren op het instituut "ter verbetering van het slechte leef- en werkklimaat". Adjunct-directeur Hooy verbood dit: "Feestjes bouwen is een bijzonder gezellige bezigheid, maar dan wel buiten het instituut." De borrel ging niettemin toch door, omdat het drietal van mening was dat elk directieverbod bespreekbaar moet zijn, en middelerwijl genegeerd kan worden. Nagels vond dit een provocatie. Het trio liet zich niet onbetuigd en beschuldigde de directie van bureaucratisch formalisme, het opblazen van een zaak op lachwekkende wijze. Ik vond het gedrag van mijn drie docenten onvolwassen en gericht op bestuurdertje pesten. Ik verdacht Karel ervan, dat hij de kwade genius was die Jan in zijn vaarwater meesleurde. Frits dacht eigenlijk heel anders, was er ingelopen.

Curator Van der Grinten was van mening dat het drietal niet als docenten kon worden gehandhaafd. Aangezien Karel al eens eerder was gekapitteld, moest hij nu een formele berisping krijgen, want van een dergelijke recidivist is stellig nog meer te verwachten. Het bleef bij een schriftelijke afkeuring. Uiteraard reageerde het drietal daarop met een epistel, Karel brutaal, Jan scherp, Frits vertwijfeld.

Het was inmiddels december 1975. De medewerkers van de Leergangen ontvingen een nieuwjaarswens van het bestuur. Ook voor de algemeen rector en Diadeem bracht de post een wens van Karel en Jan vanuit Karinthië: "Liever als in wrok omzien naar 1975, wensen wij u persoonlijk een voorspoedig jaar zonder laakbare gedragingen." Twee jaar later verbleef ons duo weer in Oostenrijk. Hun tweede ansichtkaart had toen veel grotere gevolgen.

 

Een afdeling zonder hoofddocent

Op 24 januari 1977 berichtte ik aan de algemeen rector dat ik met ingang van 1 augustus was benoemd tot rector aan het Cobbenhagencollege in Tilburg. Een week later nam de afdeling Nederlands de beslissing verder te willen zonder hoofddocent. Mijn taken zouden worden verdeeld over de docenten. Het was een gewaagde stap, die met een krappe meerderheid werd aanvaard. De belangrijkste deeltaak zou natuurlijk zijn weggelegd voor de aanspreekbare persoon voor directie en bestuur. Deze ‘portefeuille van buitenlandse zaken’ – de term is veelzeggend – werd toebedeeld aan Jan van Riel. Op dit besluit werd binnen het Mollerinstituut gemengd gereageerd. Nagels vond het in strijd met de bekostigingsbeschikking, deze bevat voorwaarden op grond waarvan de wetgever subsidie verstrekt. Deze beschikking kende een grote verantwoordelijkheid toe aan de hoofddocent. De Mollerinstituutsraad (MIR) wilde de structuur zonder hoofddocent voor één jaar toestaan. Het hoofddocentenberaad was intern verdeeld. Enkele hoofddocenten vonden dat het experiment een kans moest krijgen.

De algemeen rector en Diadeem verwierpen het voorstel. Het experiment zou de gelijkheid op het Moller doorbreken en was in strijd met alles wat op de KL gebruikelijk was. Op 21 maart 1977 vond een gesprek plaats met enkele docenten van de afdeling Nederlands. Ik was daar de grote afwezige. Hoe hoog de gemoederen binnen mijn afdeling waren opgelaaid, bleek uit mijn twijfel of het wel verstandig was bij dit gesprek aanwezig te zijn. Enkele docenten hadden mij dit afgeraden, want de interne verdeeldheid mocht niet uitgespeeld worden. De algemeen rector had op deze aarzeling maar één commentaar: hij vond het laf. Ik had ook met Nagels gesproken. Refererend aan mijn moeilijke positie binnen de afdeling berichtte de directeur: "Dorus is bang dat hij in de komende maanden nog verder in de mangel genomen zal worden door sommige elementen in de afdeling Nederlands. Hij voelt zich in een situatie waar de beulen elkaar aflossen." Nagels nam zich voor in het komende gesprek zijn ontsteltenis over deze intimidatie uit te drukken.

Het gesprek zonder mij leverde niets op. Nagels en het bestuur bleven bij hun standpunt, dat het experiment ongewenst was. De aanwezigheid van één aanspreekbare functionaris was noodzakelijk en de duidelijkheid van de organisatie moest gehandhaafd blijven. Er zou een open oproep voor een hoofddocent Nederlands in de kranten worden geplaatst. Het stond de afdeling intussen vrij een interne kandidaat naar voren te schuiven.

De kwestie toonde aan hoe ver de partijen op Moller uit elkaar stonden. "Jullie begrijpen niet wat hier leeft en jullie begrijpen niets van democratie", verweet Peter Kasteels, docent taalbeheersing, de directie. De kloof was inderdaad groot. Misschien was het verstandiger geweest, als directie en bestuur hadden geprobeerd een brug te slaan en het experiment toe te staan. Er viel immers niet veel te verliezen. Veel bedreiging kon er toch niet van uitgaan. Ik verwachtte dat het experiment zichzelf in diskrediet zou brengen. Het risico is niet genomen. Nagels, de algemeen rector en Diadeem opteerden voor de veilige weg van het formele antwoord. Zij belandden hiermee van de regen in de drup.

 

 

Docent Jan

Binnen de afdeling Nederlands diende zich voor het hoofddocentschap eerst Jan van Riel, docent vakdidactiek, aan. Hij kreeg echter niet de steun van al zijn collega’s; van mij volledig, maar ik wilde niet regeren over mijn graf. Hij trok zich terug. Tot stomme verbazing van iedereen stond een nieuwe kandidaat op: Jan, de man die zich altijd zo zeer had verzet tegen een organisatie met hoofddocent. Niettemin werd Jan in tegenstelling tot zijn vriendje Karel, als een goed docent taalkunde en een hardwerkend docent beschouwd. In en buiten het instituut stond hij bekend als een knap neerlandicus. Daarom steunde ik hem en verdedigde ik zijn sollicitatie bij de algemeen rector en de directie. De docenten steunden hem ook, maar hielden zich niet aan zijn kandidatuur vast ten koste van alles. Ik wist maar al te goed dat Jan heel weinig kans maakte.

Immers in maart 1976 was van zijn hand een geruchtmakend artikel verschenen in de Mollerinstituutskrant, beter bekend als de MIK; een blad van en voor de instituutsbevolking. In dit blad is het eerst mijn Uur Omega verschenen, dat later in boekvorm is uitgegeven. Het artikel van Jan had de titel ‘Hup, uit de holding’. Hij noemde daarin tien redenen waarom het Moller zo spoedig mogelijk losgemaakt moest worden uit de stichting Katholieke Leergangen. Jan beschouwde het bestuur als een slokop van geld, vooral van de bijdragen van studenten in de niet-subsidiabele kosten ( beter bekend als de bnsk). Bovendien hing het bestuur het harmoniemodel aan, bewaarde daardoor een schijnharmonie, terwijl Jan een felle aanhanger was van het conflictmodel: door polarisatie kun je de waarheid boven krijgen.

In het sollicitatiegesprek confronteerde de algemeen rector Jan met de uitspraken in zijn artikel. De algemeen rector was van mening dat Jan in ideologisch opzicht te ver van de KL af stond; hij ging uit van een autonoom Mollerinstituut. Bovendien was hij een controversiële figuur. Tussen directie en Jan zou nooit een basis van vertrouwen groeien, daar was niet alleen de algemeen rector maar ook de directeur van overtuigd. In dit gesprek liet Nagels zich ontvallen, dat ik omwille van Jan het instituut zou verlaten. Dat was een pertinente onwaarheid. Ik zei tegen de directeur: "Ik heb Jan tegenover u altijd verdedigd; ik beschouw hem als een integer, hardwerkend collega; hij heeft zich tegenover mij altijd collegiaal en loyaal opgesteld; omwille van zo’n persoonlijkheid vlucht ik niet en dient niemand te vluchten." Ik was kwaad, een boosheid die deels voortkwam uit het feit, dat ik het wel degelijk moeilijk heb gehad om de afdeling enigszins in het gareel te houden.

Een plenaire afdelingsvergadering sprak op 17 mei uit Jan door dik en dun te steunen. Maar deze steun of zelfs die van de vakcommissie mocht niet baten. Op 22 juni liet het bestuurscollege weten dat een benoeming van Jan niet acceptabel was. Frits sprak al van "Berufsverbote". In deze omstandigheden vond directeur Nagels niemand in de afdeling Nederlands bereid de waarneming op zich te nemen.

In het bestuur verdedigde curator prof. Peeters het hoofddocentschap van Jan, maar hij stond helemaal alleen, wilde zelfs aftreden, maar een drietal curatoren was van mening dat Peeters een onmogelijke opdracht had gekregen: het zoeken naar een waarnemend hoofddocent Nederlands. Ook de directie van het Moller was verdeeld: Nagels en Hooy wilden Jan onder geen beding, ze pleitten voor Jan van Riel. Maar adjunct-directeur Leo citeerde mij nogal vrij: "De gematigde Jan van Riel zou eraan kapot gaan." Ook adjunct-directeur Jan Egmond koos voor Jan.

 

 

 

Afscheid van het Mollerinstituut

Bij mijn afscheid van het Moller was het Jan die namens de afdeling de afscheidsrede uitsprak. Aanwezig waren ook Wim Deckers en Albert van het Cobbenhagencollege en de rector van het Theresialyceum. Ook Ine en Josje waren aanwezig. Jan droeg voor een parafrase op een emblema van Jacob Cats:

 

Op de smid

 

Wanneer er vijf of zes met uitgestrekte leden,

tot onderling behulp op enen aambeeld smeden,

ziet hoeveel slagen gaan, op ‘t kleine stuksken staal,

opdat het neemt den vorm, ‘t en is na honderd maal.

Maar nimmer gaat zijn aard in ‘t slaan zo fel, verloren,

zijn binnenste gemoed blijft onberoerd, verkoren

tot stut en steun van ‘tgeen der smeden maaksel wordt,

in ‘t end zichzelf nog steeds zij ‘t langer of eer kort.

 

Al die op enen stond zou gaan op Dorus letten,

en zien zijn stagen gang, ‘t ontgaan van al die netten

geworpen t’ aller kant, hem dreigend ieder uur

te worden ‘t willig prooi van willekeur en kuur,

die moet met rasse spoed zijn wijze wijsheid prijzen

die hem niet struik’len deed, belaagd door vijze wijzen,

geprangd door, keer op keer, naar ‘t onweerstaanbaar lot

te willen moeten zijn, ‘s afdelings vroede zot,

gekwetst door hen wie hij, met grote zorg beladen,

zijn mening melden ging, vaak t’ eigen schand’ en schade.

 

Wie dankbaar denkt aan ‘tgeen hij met vernoegen deed,

ontvangt dergenen dank dien ‘t spaarde last en leed.

 

Wim Deckers vond het wel een aardig gedicht, maar de voordrager beviel hem niet; "Hij heeft van die gemene oogjes." Ik haalde mijn schouders op en dacht, "Daar kon je wel eens gelijk in hebben, Wim, alhoewel…"

Als cadeau werd mij door de directeur Henk Nagels een schilderij van Toon Gerritse aangeboden. Nagels had mij gevraagd, wat ik graag wilde hebben, dat was het dus. Toon zei me nog, toen Gerry en ik bij hem thuis een keuze hadden gemaakt, "Kijk er maar eens een paar weken naar en als het je dan niet meer bevalt, kom je terug en maak je een nieuwe keuze. Dat hebben we ook gedaan, onze eerste keuze, vonden we op den duur te droef, geen hoop gevend, door de blikken van de vrouwen op dat schilderij was er geen uitweg meer.

Geschiedenisdocent Mathieu sprak namens alle medewerkers van het Mollerinstituut. Zijn toespraak staat op een bandje, ze is opgenomen door Marc. Behalve dit officiële afscheid van het instituut met receptie, werd er van mij afscheid genomen door de afdeling met een feestavond, aanwezig alle docenten van mijn afdeling en heel veel studenten en oud-studenten. Het derde afscheid was van de hoofddocenten met een diner.

 

Vaarwel, o Dorus, onze hoofddocent,

Spil van een grote en oproer’ge bent,

Jij staat nog steeds recht overend.

Veel rust hebben we jou niet gegund,

Maar wie zou kunnen wat jij hebt gekund? }Bis

Jouw hoofddocentschap was een goeie stunt.}

 

Wie zes jaar lang als hoofddocent

Het uithoudt hier, dat is een vent,

Want luisteren is men niet gewend

En om gezag geeft men geen cent,

Alleen bij meerderheid is men content;

Het enige en juiste experiment.

 

Maar wie stond aan directie bloot

Ving steeds de eerste harde stoot

En moest steeds met de billen bloot,

Wie kreeg het allemaal op zijn brood,

En stond soms schijnbaar voor malloot?

Dat was Dorus, ja van de afdeling rood.

 

Jij was een onvermoeide ploeteraar,

Kreeg het soms wel en soms niet voor elkaar

Tussen de afdeling en het directoire,

Die zag in ons alleen gevaar

En maakte tegen jou misbaar;

Jij had een baan en die was zwaar.

 

Vaarwel o Dorus, onze hoofddocent

Spil van een grote oproer’ge bent

Jij staat nog steeds recht overend,

Wij wensen je een rectoraat

Waarin je vrij en rechtop staat,

Met hart en ziel een democraat.

 

Maurits

 

Als geschenk namens docenten en studenten bood mij Jan van Riel een landkaart van Blau aan. Ze hangt nu tegen de keukenwand in de woonkamer.

 

Tijdens het afscheidsdiner van directie en hoofddocenten op 23 juni 1977 nam niet ik alleen afscheid, maar ook enkele andere collega’s hoofddocenten. Het diner was voortreffelijk, het vond plaats in het Falstaff-restaurant. Een vijfgangen-diner en puike wijn. Gerry was uiteraard ook aanwezig. Voor mij waren er twee sprekers. Wat Louis Hooy gezegd heeft, weet ik niet meer allemaal, want hij speechte uit het hoofd. De toespraak van Arie, docent onderwijskunde aan onze afdeling verbonden en later de opvolger van Jos van der Linden, nu dus hoofddocent AO, was heel sympathiek; je kon merken dat Arie me beter kende.

 

Louis:

Hij kende me vanaf het begin Mollertijd, eerst als hoofddocent Engels, later als adjunct-directeur. We hadden samen veel meegemaakt, vond hij. Toch was hij van mening dat ik het verkeerde beroep had gekozen, geen hoofddocent of rector was een baan op mijn lijf geschreven, maar burgemeester, burgemeester van een dorp, zoiets als Made en Drimmelen. Ik was gepromoveerd op de taal van riviervissers, ik zou dus wel van vissen en vis houden; geboren aan de Maas: dus water en boten zouden me niet vreemd zijn. Bovendien zou mijn Bourgondische geaardheid als burgemeester beter tot haar recht komen. Lopen achter het gilde of de fanfare, daarna met die mannen een pilsje drinken, dat zou mij echt liggen. Zoiets moet Louis gezegd hebben.

Toch kreeg ik het onaangename gevoel, dat Louis die meestal op zo’n badinerende toon sprak, dat hij in alle ernst betoogde: jongen, je zult er wel niet meer onderuit kunnen, maar je hoofddocentenperiode, die toch heel zwaar voor je was, had je moeten leren: kies geen managementsbaan.

 

Arie:

 

Voor Dorus bij zijn afscheid van het Mollerinstituut.

 

Dorus, alles moet economisch. Ook vanavond. Er is weinig tijd. Misschien maar goed ook, want sinds het voorjaar 1972 is er veel te verhalen. Zo zou je kunnen vertellen van het eerste instituutspracticum (ip) in lokaal 8. Daar zat jij als een van onze leerlingen.

Samenvattend zou ik je echter kunnen zeggen, dat drie vragen je in de periode op het Mollerinstituut hebben beziggehouden.

  1. Ben ik nou wel rechts genoeg?

  2. Ben ik nou wel genoeg in het midden?

  3. Ben ik nou wel links genoeg?

Ad 1. Deze vraag toen het MI voor de vraag stond al of niet zelfstandig te gaan functioneren. Moeilijke tijden. Tussen groot beraad en klein beraad werd de vakdidactiek ontwikkeld. Alles leek zo experimenteel dat je jezelf zowat als proeve van een mens ging zien. En dat alles zonder taakomschrijving van een hoofddocent en de voortdurend knagende vraag: "Ben ik nou wel rechts genoeg?"

Ad.2. De tijd van de Roos. Niet de roos in de vuist, maar de roos van Leary. De tijd van het schuurpaal zijn. De tijd waarin je je afvroeg of de relaties met je teamgenoten wel zo menselijk waren. De tijd van de trainingen met Joost Hermans. De tijd dat ook zonneklaar werd, dat als puntje bij paaltje komt eenieder jou als hoofddocent koos. En wie dat in twijfel mocht trekken, bedenke dat dat via een geheime schriftelijke kiesprocedure ging.

Ad.3. Polarisatie. Alles op de helling. Herwaardering van structuren. De tijd met taakomschrijving van een hoofddocent, maar moeilijker dan ooit. De tijd waarin je bewezen hebt, een zeer volhardend man te kunnen zijn en waarin voor mij duidelijk werd, dat jij door geen enkele vraag bepaald werd, maar slechts door je eigen menselijkheid.

Dorus, je hebt je in je proefschrift een promotor getoond van de symbolen vis en vogel. Deze symbolen passen ook enigszins op jouw persoon: als een vis in het water van de experimentele Nieuwe Lerarenopleiding, tezelfdertijd als een vogel, schouwend en distantie nemend. Maar daardoor ook levend vanuit een spanningsverhouding. Een beleefde spanning, die je menselijk maakte. Echt.

Dat je toch dit geschriftje van ons krijgt (een boekje van Blokker, Ben ik wel links genoeg?) is, omdat wij jou in de periode van de derde vraag eerst goed hebben leren kennen

 

Arie

Mijn beste vriend Cees zag allang dat het Mollerinstituut voor mij op den duur een last zou worden. Hij had dat al eerder doorzien voor zichzelf en vertrok na een paar jaar Moller naar Zeeland als directeur, vervolgens naar Leeuwaarden als directeur van een hts aldaar, later werd hij lid van het college van bestuur van de Noordelijke Leergangen en vanaf 1994 lid van het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Brabant. Cees en zijn vrouw Marlies maakten zich wat zorgen over mij op dat Moller. "Waarom solliciteer je niet naar een baan als rector?" In onze omgeving waren er wel veel middelbare scholen, maar de rectoren waren relatief jong; voor verhuizen voelden we niets. We maakten deze afspraak: is er een vacature op een school die binnen een straal van 15 km ligt vanaf ons huis, dan solliciteer ik.

Op het Moller ging het iets rustiger, ik was de afspraak met Cees al zo goed als vergeten, keek nooit naar advertenties. Op een zondagmorgen ging de telefoon. Cees uit het hoge noorden aan de lijn. "Vriend Dorus", "Dat klinkt me even plechtig", onderbrak ik hem. "Dat is het ook, want er is een vacature voor rector in Tilburg aan het Cobbenhagencollege. Ik heb de afstand van jouw huis naar de Brittendreef opgemeten op de kaart van Tilburg, precies 8 km. Dat wordt solliciteren." Na dat lange telefoongesprek, lang in tijd maar nooit in een bijbetekenis van vervelend, reden Gerry en ik onmiddellijk naar het Cobbenhagencollege. De dagteller in mijn auto wees exact 8 km aan. Onderweg kochten we de weekendeditie van een landelijke krant waarin de advertentie stond afgedrukt.

 

Gelukkig dat ik dat niet heb meegemaakt

Vanaf het najaar 1977 - ik was op het Cobbenhagen begonnen op 1 augustus 1977 - zat de strijd van de radicale democraten binnen de afdeling Nederlands van het MI gevangen in een neerwaartse spiraal, die uiteindelijk zou eindigen in een bezetting van het instituut naar aanleiding van een misplaatste grap.

Na een langdurig overleg tussen directie en de docentenraad was er een regeling tot stand gekomen die een einde maakte aan het gewoonterecht van docenten om zelf de plaats te bepalen waar zij hun niet-collegetaken vervulden. Na de kerstvakantie dienden de werkzaamheden op 2 januari 1978 hervat te worden binnen het instituut. Op 24 januari ontving adjunct Leo een ansichtkaart uit Karinthië van het duo Karel en Jan. De kaart was gedateerd 16 januari en had als boodschap:

 

Waarde plv. directeur,

Geheel in overeenstemming met onze rechten voortvloeiende uit het BBRA hebben wij nog enige snipperdagen opgenomen in de 2e helft van januari. We kwamen al gauw tot het inzicht ‘dat de dienst het toeliet’. Aan de ommezijde is te zien dat we ons bevinden in de onmiddellijke omgeving van een Rooms Katholieke kerk.

 

Karel, Jan.

 

Leo ging met deze kaart naar het bestuur; dat riep het tweetal op op 27 januari. Jan kwam, Karel was ziek. De curator deelde Jan mee dat hij onreglementair afwezig was geweest. Om deze reden werd hem ontslag op staande voet aangezegd. Jan beweerde dat hij al op 6 januari op het instituut aan het werk was. De algemeen rector liet hem de kaart zien. Hij reageerde met: "Dit is een grapje als reactie op de regeling van Leo van 12 december". Karel en hij hadden bij hun vertrek aan de pensionhoudster gevraagd de kaart een paar dagen later te posten bijvoorbeeld op de 16 januari. In het pension waren ze bereikbaar, hun telefoonnummer was bij een collega bekend. Jan en Karel kregen toch ontslag, omdat ze zonder voorkennis afwezig waren buiten een vakantieperiode; zij onbereikbaar waren; zij in een wintersportplaats niet voor het instituut konden werken; zij aan een adjunct-directeur een kaart hadden geschreven, die tartend en opzettelijk misleidend was.

Op 30 januari ging een groep studenten over tot bezetting van de directievleugel, de zogenaamde bruine gang. Na zeven weken werd de bezetting van de directievleugel opgeheven. De bezetting bleef zonder resultaat. Wat restte was een kater en een malaisestemming bij alle partijen.

Een van de kranten en periodieken die aandacht aan de rel besteedden, was het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, waarin een opvallend artikel verscheen. Het stuk van I. van Wijk was ongebruikelijk, in die zin dat hier niet als elders in de linkse pers uitsluitend het ‘benepen katholieke klimaat’ op de KL werd afgeschilderd, maar Jan en Karel werden bestreden met het wapen waarop links Nederland in deze jaren patent leek te hebben: ironie. Twee citaten:

De titel luidt: Sturm & Drang in glas water: Carnaval in riool

Jan en Karel waren geen aardige jongens voor het bestuur. Zij voerden een nooit aflatende actie via plaagstootjes.

Wa hedde we krom gelege toen Karel de sinaasappel van meneer directeur snaaide terwijl die zat te bidden voor zijn lunchpakket. Vanuit het hele land stroomde bijvalbetuigingen binnen: helden hoor, dames en heren, die Jan en Karel! Opbouwers van de creatieve en kritische leraren van de toekomst.

Gadverdamme! Helden?! Kontknijpers zijn het! Besmuikte bekkentrekkers, gniffelaars, infantiele houten-zwaard-soldaatjes, die het fascisme al langlaufend in Oostenrijk bestrijden. Enz.

 

Ook op het Cobbenhagencollege was men op de hoogte van de bezetting via tv en krant; in de lerarenkamer was het een dagelijks onderwerp van gesprek. Een leraar zei tegen Willem, leraar Duits, toen ik met mijn rug naar hen toe stond: "Als zoiets nu eens op onze school zou gebeuren, wat een ellende zou dat geven, ik moet er niet aan denken." "Ben maar niet bang," zei Willem, "die van ons (hij bedoelde mij) is in de wol geverfd daar, hij zal wel zorgen, dat het hier nooit zover komt."

Achteraf werd bekend dat Jan al veertien dagen een benoeming op zak had aan het Instituut voor leerplanontwikkeling. Dat hij dat niet tegen Karel gezegd had, nam Karel hem heel erg kwalijk. Hun vriendschap was daarmee definitief ten einde. Na deze functie is Jan benoemd aan de KUN als vakdidacticus Nederlands. Ook Karel vond na enkele maanden een parttime baan aan de KUB; toen ik hem vroeg, kun je daar wel van rondkomen, antwoordde hij: "Als ik een volle baan zou nemen, hield ik praktisch niet veel meer over, omdat de alimentatie dan behoorlijk verhoogd zou worden."

In 1978 verscheen er op het Moller een Zwartboek Direktie Mollerinstituut. Op de titelpagina staat: Studenten 1,25, Personeel 2,50, Direktie 350,00 (B.N.S.K.). 11 Studenten en 21 docenten hadden aan dit boek meegewerkt, zes uit de afdeling Nederlands. Alle problemen op Moller die ik zo juist beschreven heb, worden ironisch, soms sarcastisch aan de orde gesteld. Er is maar één schuldige, dat is de directie.

 

 

 

 

Evaluatie

Ik heb het niet gemakkelijk gehad op Moller, de afdeling kende vanaf het begin drie kampen:

Het gematigde kamp dat op het Moller les wilde geven en hard werken: exponenten Jan van Riel, Ad Cockx , Jan Saksen en Marc; het extreem linkse kamp, geen les geven, maar in de colleges veel tijd verdoen aan de verhoudingen in de KL, de BNSK, de relatie tot directie en het college van hoofddocenten: exponent Karel en Jan. Daartussenin zweefden de meeste docenten uit de sectie taalbeheersing. Elk jaar vond er een celdeling plaats, kwamen er drie tot vier docenten bij en elke keer hoorde één van de nieuwe tot een kamp. Ad was een vriend van Jan van Riel, Jan en Frits kwamen in het kamp van resp. Karel en Maurits. We waren nog niet gewend aan de eerste drie of er kwamen er weer drie bij. Toen ik wegging waren ze met 17 docenten.

Ik heb er ondanks alles veel geleerd: wat echte democratie is, in ieder geval niet zoals op het Moller. Ik heb leiding leren geven en vooral in het laatste jaar een groep van individualisten bij elkaar proberen te houden. Mijn zwakheid was dat ik niet of nauwelijks in staat was onze afdeling te laten integreren in het hele instituut; de tweevakkigheid schreeuwde daarom. Ik had me feller moeten verzetten tegen dat bestuurdertje en directeurtje pesten. Ik heb het wel eens gepresteerd, maar mijn afdeling vloog uit elkaar in drie kampen, die recht tegenover elkaar stonden, want polariseren was heilig. Toch ging het vooral in de laatste twee jaar zo goed, dat ik er niet aan dacht om te solliciteren. Als mijn vriend Cees mij niet gebeld had, zou ik nooit rector geworden zijn en dat zou jammer geweest zijn voor mijn gezin. En ook voor mezelf.


(Bij het schrijven van dit hoodstuk heb ik veel te danken aan hoofdstuk 3: Conflicten 75-78 uit "1962-1992 Dertig jaar Katholieke Leergangen" van Dr.A.F.J. van Kempen.)