In
de meeste woordenboeken wordt ‘dòkkele’ uitgelegd als ‘pootjebaden’.
Zo is dat het geval in de oudste (hand)geschreven woordenlijst van het
Tilburgs dialect van Damen (1916), en zo is het gebleven tot in de grote
dictionaire Goedgetòld (2004).
Handschrift Damen,
1916
Wat betekent
'dokkelen' van oorsprong?
De oorsprong van
‘dokkelen’ is volgens etymologen duidelijk. Het is een zogenaamd
frequentatief, wat wil zeggen dat de oorspronkelijke handeling steeds weer
herhaald wordt. ‘Badderen’ is een frequentatief van ‘baden’. In
die zin is ‘dokkelen’ afgeleid van ‘dokken’ of ‘docken’, wat
zoveel betekende als ‘duikelen’ of ‘duiken’, in welke betekenis
het al bij Kiliaan (1599) voorkomt: ‘docken, dockelen. j. duycken,
duyckelen.’ Daarbij moeten we niet denken aan ‘duiken’ in de zin van
‘in het water duiken’, maar aan het maken van onzekere of onverwachte
bewegingen, zoals bijvoorbeeld ‘wegduiken’, of zoals een ‘duikelaar’
de bewegingen maakt waarbij hij net niet omvalt. Van Wijk (1912) geeft in
het lemma ‘dokken’: ‘Middelnederlands. ducken, tucken […]
beteekent : "snel zich bukken, snel duiken".’
Daarnaast is er
niettemin een theorie die ‘dokkelen’ beschouwt als een
klanknabootsing. Pierre van Beek heeft dat gesuggereerd in zijn Tilburgs
Taal Plastiek [zie elders op CuBra] waar hij schrijft:
‘Een typisch
woord uit onze streken is het werkwoord "dokkelen" voor pootje
baden. In Van Dale treffen wij het niet aan. In Tilburg gingen we
vroeger "in de Laai dokkelen". Zou er hier een verband bestaan
met "dokkeren"? Daarmede werd aangegeven het geluid, dat de
wielen van een kar of wagen in de karsporen van een landweg maakten. Ook
bij het waden door tot even onder de knieën reikend water, zoals dat
ook bij ons "dokkelen" voorkwam, ontstaat door het opgestuwde
water een enigszins dof geluid. In beide woorden kan men dan een
klanknabootsing ontdekken.’ [Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek]
Waarschijnlijk
heeft Van Beek zijn verklaring ontleend aan die van A.P. de Bont, die bij
‘dokkelen’ noteerde: ‘gezegd van geluid door stoten op straatstenen’.
Dit is in het Tilburgs echter ‘klòttere’. Van Gestel verklaart in
zijn woordenboek van het dialect van Gilze-Rijen hoe die klank dan precies
ontstaat: ‘Dokkelen – het geluid dat de boerenkar maakt door de ruimte
in de ‘dom’ van het wiel.’ De dom is de naaf van het wiel.
Als ‘dokkelen’
al een klanknabootsing is, dan lijkt me het verschil in klank tussen
wielen op een zandweg of straatstenen met benen in ondiep water toch wel
zo opmerkelijk groot dat we de klanknabootsing voor het Tilburgs mogen
uitsluiten. Dan komt Jan Naaijkens wellicht dichter bij een
klankovereenkomst:
‘Het woord geeft
mooi de klotsende klank weer van het gepoelie in het water.’ [In: Cor
Swanenberg (red.), Onder ons gezegd… in Brabant]
[gepoelie; van
‘poeliën’: ‘met water spatten, in water bewegen; ook gezegd van
het klotsen van water. bv. in een fles.’ (Cornelis Verhoeven, Herinneringen
aan mijn moedertaal; 1978)
De theorie van de
klanknabootsing lijkt me echter als verklaring van de grondbetekenis van
het woord niet houdbaar, gezien de betekenissen die Kiliaan al vastlegde,
en gezien de voorbeelden (hieronder) waarin ‘dokkelen’ niets te maken
heeft met water.
Weijnen heeft in
zijn etymologisch woordenboek van de Brabantse dialecten vastgesteld dat
‘dokkelen’ in de betekenissen ‘pootjebaden’ en ‘waden’
algemeen was voor het midden van de provincie. Het onder Weijnens
supervisie gestarte Woordenboek van de Brabantse Dialecten
bevestigt dat beeld. ‘Dokkelen’ werd daarin in ‘waterachtige’
betekenis ook opgetekend voor Reusel, Udenhout, Gilze, Westerhoven,
Eindhoven, Nieuwkuijk, Berkel, en Hulten. (WBD, III.1.2: 160 & 161).
Voor het Tilburgs
gebruik van ‘dòkkele’ lijkt me dit woordenboek beslist niet correct
waar het schrijft dat ‘dokkele’ niet voorkomt in het
taalgebruik van noordoost en zuidwest Tilburg. In het Tilburgs is ‘dòkkele’
bijna idiomatisch verbonden met ‘de Laai’, het riviertje dat nu juist
wèl langs het zuiden van Tilburg stroomt. En wat dat ‘noordoost’
betreft, kan ik zelf instaan voor het gebruik van ‘dokkelen’ (circa
1960) in Enschot.
Twee bijzondere
samenstellingen die met ‘dokkelen’ verband houden, zijn:
-
dokkelplaats - ‘doorwaadbare
plaats’ (WBD, III.4.4:185)
-
dokkellèèrs –
laarzen om mee te gaan dokkelen, dat is door plassen en sloten en
ondergelopen weilanden lopen. [Cor Swanenberg (red.), Onder ons
gezegd… in Brabant; p. 165; uit de bijdrage over het dialect van
Loon op Zand door Jan van Beers.]
Het laatstgenoemde
woord is vooral interessant omdat eruit blijkt dat je om te dokkelen nou
juist niet met je blote voeten in het water moest, maar laarzen moest
aantrekken. Daarmee zou je ‘dokkellèèrs’ een overgangsvorm kunnen
noemen. Van de blote voeten in het water waarin we ons tot nu toe
bevonden, naar het vasteland op schoeisel. Het woord werd gebruikt door
Jan van Beers in een gedicht:
Groen
is "gruun", paars is "pèèrs"
hoog-nessel,
rèèg- of dokkellèèrs
Waarbij ‘nessel’
een veter is, in het Tilburgs meestal ‘nissel’ of ‘nissels’
[VERKLARING]. Er zijn bij Jan van Beers dus laarzen met ‘hoge veters’,
rijgveters, en dokkellaarzen.
De
geschreven bronnen
Alvorens we dat
vasteland betreden, geef ik een aantal geschreven bronnen waarin ‘dokkelen’
als waterpret een rol speelt.
1975
(ca) Hoe aanstaande fraters dokkelden
Dit is een minder
bekende illustratie van Cees Robben, afkomstig uit het boekje Fraters
(ca. 1975).
Het bijschrift
luidt ‘Dokkelen…’ Een frater begeleidt zijn pupillen tijdens een
zomers uitstapje. De tekst van Robben, die zelf op de fraterschool in
Goirle zat, is een buitengewoon fraaie illustratie van de zeden en
gewoonten circa 1925.
‘In bloed-hete
zomerdagen mochten we, na bekomen verlof, ons even nedervleien langs de
Leij-oever. Het water stroomde verleidelijk fris onder onze voeten. We
stikten in onze pronte kledij, en de schuchtere vraag rees of we niet
efkes mochten „dokkelen", oftewel pootjebaden. Frater surveillant
kwam niet vlot met zijn toestemming over de brug. Hij was in dit geval
verantwoordelijk voor de openbare eerbaarheid ... schoenen en kousen
moesten uit.. . de broek moest omhoog worden gestroopt tot boven de knie
... Maar de hitte was niet te verdragen; zijn hoofd puilde barstensrood
uit zijn knellend wit frater-boordje .. . dan streek de brave man wel
eens over zijn celibatair frater-hart... vooruit dan maar... schoenen
uit, maar de kousen aanhouden.
De meute plonste
dan lawaaierig op een ondiepe plaats het water in. Ge zult ermee lachen
lezer of lezeres, toch werden wij in die dagen beschouwd als normale
mensen .. . en de man, die na veel wikken en wegen zijn fiat tot deze
dokkel-partij had gegeven, was leraar opvoedkunde M.O. Bij een van deze
water-balletten dook plotseling een klasgenoot geheel gekleed in een
waterwiel en zwom weg ... Het was een Bossenaar… iets geciviliseerder
en brutaler dan de meesten van ons, die uit de Kempen of van Tilburg
waren. Verbijsterd veerde de surveillant op en commandeerde: d'r uit..!
De jongeman gehoorzaamde en kroop grijnzend druipnat de kant op. Zowel
voor opvoeder als dokkelaars was het een sensatie geweest. Alles wat
verband hield met water was in die dagen voor een Brabander
indrukwekkend, en dat een der onzen de verderfelijke zwemsport meester
was, was zeer bedenkelijk voor de persoon in kwestie. In een pront braaf
Brabants gezin werd niet over zwemmen gesproken, want zwemmen was vies.
Met het water tussen de tenen en klamme broek om de smalle billen trok
de karavaan weer huiswaarts. Enige weken later verdween de Bossenaar
geruisloos van de kweekschool.’
1974
(1870) - Een ‘wonder’ tijdens het dokkelen in de Leij (Tilburg)
‘Ook de tijd
dat pastoor Van der Lee van 't Heike aan de Ley zijn "wonder"
verrichtte is lang voorbij. Ge kent dat wonder niet? Die pastoor
wandelde eens langs de Ley en ontdekte daar een stel kinderen die aan
het "dokkelen" waren. Hij vroeg hun of ze zo ver van huis
mochten "van hullie moeder". Ja, dat mochten ze, want ze waren
"mölk" (karnemelk) wezen halen bij enen boer. Toen vroeg hij
of ze dan ook in "de Laai" mochten dokkelen... Nee, dat
mochten ze niet van hullie moeder. De pastoor keek eens in de langs de
oever staande tuit met karnemelk en riep de kinderen ook eens te komen
kijken. Ze schrokken want in plaats van "mölk" zagen ze
water. "Ziede nou," zei Van der Lee, "dat komt ervan als
ge ongehoorzaam zijt. Nou komde voor straf mee water thuis. Maar als ge
goed oppast en nie meer dokkelt, zal ik voor jullie een wonder
doen." Hij roerde met een stokje in de kan en jawel, er was weer
"mölk" in. Opgelucht gingen de kinderen naar huis...’ [ Pierre
van Beek - Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 25 oktober 1974 -
ook op CuBra]
1992
Dokkelen in De Stroom (Hilvarenbeek)
‘Dokkele kon
je, toen het water nog fris en helder was, in "De Stroom", de
vennekes en zelfs in het "Modderstrumke" dat tussen Café Den
Hemel en Café van Dal onder de Tilburgseweg doorgaat. De bloeiende
zwemvereniging De Dokkelaers is naar deze zeer elementaire watersport
genoemd. Ze zou eigenlijk Dokkelèèrs moeten heten...’ [Jan
Naaijkens - Dè’s Biks – 1992]
1935
(ca) Dokkelen in het Lons Laaike (Loon op Zand)
‘Bekaant tegen
Lòòn op Zaand lagen de plakken, ok wel genoemde ut Lons Laaike, ut
waren verschillende plaassen, rondom groeide er haai, daor gingen we 's
zomers ok wel dokkelen, zwemmen konde er nie, ut was te ondiep.’ [Elie
van Schilt - zie elders op CuBra ]
1935
(ca) Dokkelen in het Haarensbroek (Oisterwijk/Haaren)
‘Het
Haarensbroek was landschappelijk zeer fraai. De beek was rijk aan vis.
In de winter bestond er een hoge waterstand en was het beekdal dikwijls
overstroomd, terwijl in de zomer er een lage waterstand heerste. In de
zomer werd er in de nog aanwezige meanders de z.g. ,,wielen" door
de jeugd gezwommen, het water was glashelder, en in de rechte stukken de
z.g. ,,rekken" was de waterstand zo’n 30 à 40 centimeter, daar
ging de jeugd ,,dokkelen" anders gezegd pootjebaden.’
Wim van de Wouw -
Beekdal van de Reusel en de Moddervelden; zie
elders op CuBra]
1935
(ca) Van dokkelen naar zwemmen
‘Hoe oud zal
ik geweest zijn toen wij, mijn vriendjes en ik, voor de eerste keer
gingen zwemmen? Pootje baden of "dokkelen" zoals wij dat
noemden, hadden we natuurlijk al veel eerder gedaan. Moeder wist altijd,
waaraan weet ik niet, als we weer eens in de schone stroom hadden
gedokkeld en we kregen tussen de vermaningen door ook altijd de
waarschuwing, nooit in de schone stroom te gaan; alleen als er ook grote
mensen aan het baden of zwemmen waren, was dat min of meer geoorloofd.’
[Sjef Paijmans - Zie elders op CuBra ]
1935
(ca) Van dokkelen naar zwemmen - kledingvoorschrift
‘Bij warm weer
gingen wij pootje baden in de beek, in ons dialect noemden wij dat
,,Dokkelen" , als wij zwemneigingen kregen, kropen wij uit het
zicht en deden wij onze onderbroekjes achterstevoren aan, zodat onze
piemeltjes niet te voorschijn konden komen, want dat zou onkuisheid
zijn, en daar ging je op zijn minst voor naar het vagevuur, om daar als
straf een tijdje te branden, en daar hield je rekening mee.’ [ Wim
van de Wouw - Over rogge, vlier en vissen, en een beetje
jeugdsentiment; zie elders op CuBra]
1981
– Herinneringen van Cees Robben – dokkelen in het Langelaar
‘Nu ging het
het overwegske over langs Boerke Mutsaerts en de spoorlijn tot aan de
Zwartvenseweg. Waar de spoorlijn de Zwartvenseweg kruiste gingen we
rechts naar het Langelaar. Het zandwegske was omzoomd door armtierige
denne-bomen en kwam uit op het Langelaar, een stuk broekland dat 's
winters behoorlijk onder water schoot. (…) Water! Water maakte op ons
heikneuterkes een diepe indruk. Onze ouders waren toen nog waterschuw en
een enkel verdrinkingsgeval dat we lazen in de krant van Arts maakte in
die dagen een afschuwelijke indruk op ons. Wij wisten van het bestaan
van het Galgeven... wij hadden gehoord van den Buunder... die waren
onnoemelijk diep en daar zaten vissen in die spraken tot onze
verbeelding. In het Galgeven zaten ook draaikolken vertelden de mensen.
Als ge daarin kwaamt dan was het gebeurd. Het water slokte je op en
draaide je regelrecht naar een diepte van wel veertig meter... brrr...
Wij hadden het
over zwemmen... maar dat was een groot woord. Wij spartelden en
dokkelden met de broekspijpen omhoog stoer door een ondiepe waterplas...
zwembroeken waren er niet bij... in het gunstigste geval werd de
onderbroek omgekeerd. Toch hebben we zo'n bietje leren zwemmen... maar
dat vertelden we thuis niet... ,zwemmen dat deden alleen vieze
jongens...' vertelde de frater op school. En toen, op die onzalige dag
hebben we ook gezwommen in het Langelaar. We vonden een ondiep poeltje,
en omdat het zo warm was hebben we onze kleren op een hoop gelegd en we
hielden de onderbroek aan. Het water was koud... wij hikten naar adem
maar de verfrissing stroomde weldadig door ons lijf. De brandende zon
schroeide onze smalle ruggen rood, maar het deerde ons niet. Nieske
Verhagen riep dat hij zwom... zijn kop stak boven water. Wimke van Hest
zei dat hij loog, en dat hij met zijn kont op de grond zat. Omdat te
bewijzen trok hij hem de benen onderuit... en Nieske ging kopke onder.
Sputterend en vies water spugend kwam Nieske uit de zwarte drab omhoog.
Cees Robben –
‘Bôôdschappen doen bij Bronsgeest’; in: Robben en rooms;
Tilburg 1981
1992
– Dokkelen in het Rooversvenneke
In
zijn woordenboek Dè’s Biks (1992) geeft Jan Naaijkens de tekst
van een Hilvarenbeeks volkslied op de in Tilburg bekende wijze van ‘Dan
zèède gij ‘ne pronte meens’. Een echte inwoner van Hilvarenbeek is
onder andere herkenbaar doordat hij…
in
't Ròòversvènneke
as
kènd nog hèt gedokkeld...
1993
– In de Leij onder Goirle
Wim van Boxtel
beschreef de voortschrijdende vervuiling:
Volop
Zomer
Juli,
zomermond,
dè
stao op de kullènder.
Dokkele
dur de laai,
wè
is er eigenluk fènder?
Mar
't waoter in ons bikske,
is
mar troebel en vuil.
Dokkele
en zwemmen,
doede
tegesworrig in 'ne kuil.
'Brabantse
bonte kermis' door Willy van Rooy (Tontje) en Wim van Boxtel (Vabo).
Goirle, mei 1993.
2002
– Herinneringen van Ed Dalderop – dokkelen in de Laai
Of we gingen
'pootje baaien' in de Ley. Het water was nog volkomen helder daar, en je
kon dus op de bodem alle waterplanten met de stroom mee op en neer zien
wiegen, en hele schooltjes minuscule stekelbaarsjes heen en weer zien
schieten boven dat heldergeel van de bodem en het groen van de planten.
De durvers onder
ons gingen, als de waterstand laag was, wel eens een eind door de
stroom,maar in de bochten werd het altijd weer een stuk dieper, dus dan
klom je weer gauw op de kant: we waren in die dagen hoegenaamd geen
watermensjes. [zie elders op CuBra]
1985
Dokkelen voor volwassenen…
Deze prent van
Cees Robben is een voorbeeld waarin het woord ‘dokkelen’ wordt
gebruikt voor het pootjebaden door volwassenen.
De tekst luidt:
Ik zèè mee m’n
mokkel in
de Laai wiste
dokkele….
’n Bietje
aachteraaf want we hòn allebaai d’n hits in ons lèèf…
Nieuwsblad
van het Zuiden van 7 juni 1985
In deze prent is
‘dokkelen’ een metafoor voor ‘afkoelen’, niet alleen het zoeken
van verkoeling aan de waterkant, maar ook het afkoelen van ‘d’n hits’
die de man met de pet en de vrouw met haar ‘huudje’ in ‘d’r lèèf’
hebben, de opwinding van de verliefdheid.
De zon schijnt. De
kerktoren staat ver weg in de achtergrond. We zijn in de natuur, en het is
er warm. In het centrum van de prent staat een stoere jongen. Korte broek.
Handen op de heupen. En toch, toch kijkt de dame met het hoedje verliefd
naar de kuiten van haar man met de pet. Een minder begaafde tekenaar dan
Robben zou de man naar de benen van de vrouw hebben laten kijken. En let
op de hond, met zijn gespitste oren. Hij ziet het: hoe zij kijkt naar zijn
kuiten. Wat zullen we nou hebben!
1961
- …maar niet voor gevorderden
Rooms Leven /
Kerknieuws; 30 juni 1961
1970
– Kees Koster (Kis-ke)
Op
het vasteland
‘Dokkelen’ heb
ik in Tilburgse (dialect)teksten ook aangetroffen in andere betekenissen
dan ‘pootjebaden’ of ‘waden’. In de woordenboeken wordt die ‘vasteland-variant’
alleen genoemd door Henk van Rijen als hij na het pootjebaden ook de
betekenis geeft: ‘Dur ’t slèèk dòkkele – door de modder lopen’.
Dat is een variant op wat Cornelis Verhoeven vijftien jaar eerder al
beschreef voor het Udenhouts in Herinneringen aan mijn moedertaal:
‘Dokkelen: wat onhandig en onzeker lopen, gezegd van kinderen en van
mensen die zich over een slechte weg, bijvoorbeeld door de modder te voet
voortbewegen. Ook: pootjebaden.’
Dat is mooi, dat
Verhoeven schrijft dat het ‘ook pootjebaden’ betekent.
Want waarschijnlijk heeft hij gelijk. Ook C.J. Verhoeven noemt de modder
in zijn woordenboek van het dialect van Haaren, Haorese woorde (2007):
‘Door het water lopen, niet zwemmen dus. Ook door modder lopen en dat is
vaak moeizaam.’ Ook in de geschreven Tilburgse dialectbronnen kunnen we
deze vorm -- ‘wat onhandig en onzeker lopen’ – vaker optekenen dan
we gedacht hadden.
1938
Door de sneeuw dokkelen
SNEUW
(…)
De schooljong
slibbere naor de stad
en dokkele
langs de blaanke baon,
mee wengskes
rood en maantels aon
en 't nuske
nat.
[Piet Heerkens
- D’n Örgel – Tilburg, 1938 – zie ook elders op CuBra]
1940
(ca) Door duinzand dokkelen
‘Maar,.. d'r
Jalterke zal nie lang kunnen blijven, hij is al geloot en goedgekeurd
voor de soldaten, hij moet z'n eigen melden om door het zand te gaan
leuren mee zwaar geschut. Jalter z'n moeder ziet da nie graag, d'r
eigen vlees en bloed hoeft gin schieten te leren en mee zware kanonnen
door het klapzand te dokkelen.’ [ Wil van Pelt
op CuBra]
Het motief van het
dokkelen door al wat oudere mensen die zich alsnog of opnieuw op
vrijersvoeten bewegen – hierboven geïllustreerd met een prent en een
tekst van Cees Robben – blijkt eveneens uit een vers van de Tilburgse
dialectdichter Lechim, met de veelzeggende titel:
1975
(ca) - Lechim
Zosse ’n
eugske op 'm hebbe?
'n Zondag
kwaam 'nen aauwe buur
naor 's moeder
– di[e]s 'n weuw
Hij ha' himmol
van 't Hèringsènd
Gedokkeld dur
de sneuw
Met andere
woorden: De moeder is een weduwe, en dus is zij weer huwbaar. Een man komt
helemaal vanuit een verderaf gelegen stadsdeel (’t Haringseind; een deel
van de huidige Korvelseweg) door de sneeuw gedokkeld om haar te bezoeken.
Het ‘dokkelen’ geeft aan dat hij veel moeite heeft moeten doen. De
titel van het vers is in vertaling: ‘Zou ze een oogje op hem hebben?’
Ook de weduwe in
het volgende vers van pater Piet Heerkens dokkelt:
1939
- Piet Heerkens
STERKE
VROUW
Ziede gij daor
dè weuwke gaon?
Ze hee d'r
witte klumpkes aon.
Ze staawt nog
stevig deur de sneuw
al is z'al
ruim 'n halve euw.
D'r muts is
sneuw, d'ren rok is roet,
d'ren maantel,
jao, die stao se goed.
Ze dokkelt nog
zo dapper deur,
't is nog 'n
kraachtig wijfken, heur!
Piet
Heerkens - De Mus – Tilburg 1939
Samenvattend mogen
we uit deze bewijsplaatsen afleiden dat ‘dòkkele’ in de twintigste
eeuw niet uitsluitend van toepassing is geweest op het waden in of door
water. ‘Pootjebaden’ is weliswaar een bruikbare vertaling onder de
meeste omstandigheden – vooral waar het recentere jeugdherinneringen
betreft -- maar geeft niet de essentie weer: zich onzeker voortbewegen.
Cornelis Verhoeven komt het dichtst bij deze duiding, die echter nog wat
uitgebreid kan worden. De onzekerheid of onvastheid wordt immers altijd
veroorzaakt door de bijzondere ondergrond waarop men moet lopen: de
slechte weg, maar ook het ondiepe water waarvan de bodem slecht of niet te
zien is, onvast slijk en gladde sneeuw, rul duinzand. De veronderstelling
dat ‘dòkkele’ een klanknabootsing is, lijkt in dit bredere
perspectief zeer onwaarschijnlijk. ‘Duikelen’, zoals reeds bij Kiliaan
genoemd, lijkt een veel betere kandidaat als grondwoord voor ‘dokkelen’.
Dokkelen, maar niet omvallen.
Ten
slotte
Brabant
veraandert
Brabant,
Ge
zeêd veraanderd,
Niemer
in oewe gewone doen.
Wie
gaot er nog dokkele
In
de Laai?
Of
zwemmen, in ’n onderbruukske
Van
baol-ketoen?
VaBo
(Wim van Boxtel), in Brabantse bonte kermis, Goirle 1993
Wim van Boxtel
heeft ook een gedicht gepubliceerd waarin zowel het dokkelen in het water
als het dokkelen door heet zand gecombineerd worden:
Ergens
op d'n hoge wal,
he'k
dur 't zaand
gedokkeld,
berrevoets,
omdèt
zaand verschroeid was
dur
de wèrme zon.
Daor
he'k midden
in
de laai gesprongen
en
gedokkeld, zomar,
zolang
ik mar kon.
In:
Goirle; Goirle 1975
|